ECLI:NL:RBDHA:2021:16597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
NL21.9640 en NL21.6968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op medische gronden in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van een verzoek om uitstel van vertrek op medische gronden. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.H.R. Bruggeman, had een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J. Visschers, was afgewezen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening op 8 september 2021 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek. De rechtbank baseerde zich op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat concludeerde dat de benodigde medische behandeling in Rusland beschikbaar was. Eiser had zijn identiteit en nationaliteit niet aangetoond met originele documenten, wat volgens de Vreemdelingencirculaire 2000 een vereiste is om aan te tonen dat de noodzakelijke zorg in het land van herkomst niet toegankelijk is. Eiser had weliswaar gesteld dat hij niet naar Rusland kon terugkeren, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris aan zijn vergewisplicht had voldaan en dat er geen reden was om aan te nemen dat de zorg in Rusland niet toegankelijk zou zijn. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.9640 en NL21.6968
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen [eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer] , eiser/verzoeker
(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

In het besluit van 4 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 2 maart 2021 om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Op 5 mei 2021 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
In het besluit van 17 juni 2021 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit ziet ook op de eerdere aanvraag van eiser van 23 maart 2020 om toepassing van artikel 64 van de Vw. Het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van die aanvraag was door verweerder namelijk ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dat bezwaar wordt nu eveneens ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening, op 8 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was op zitting aanwezig [echtgenote] , de echtgenote van eiser. Als tolk is verschenen mevrouw V. Nazarova. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Het eerdere verzoek om een voorlopige voorziening is door de rechtbank gelijkgesteld als ingediend hangende het beroep.
Reden van afwijzing
3. Volgens verweerder komt eiser niet in aanmerking voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Verweerder baseert zich op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 6 april 2021. Het BMA komt tot de conclusie dat uitblijven van behandeling leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Behandeling is echter in Rusland aanwezig. Eiser is in staat om te reizen, mits voorafgaand aan de reis wordt geregeld dat een directe fysieke overdracht plaatsvindt. In het medisch advies worden voorbeelden van instellingen genoemd waar eiser aan kan worden overgedragen. Volgens verweerder heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aangetoond middels originele documenten en heeft eiser niet aangetoond dat het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit hem niet valt toe te rekenen. Nu de identiteit en nationaliteit niet zijn aangetoond kan eiser niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke zorg in Rusland niet toegankelijk voor hem is. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat deze toegankelijk is, aldus verweerder.
Standpunt van eiser
4. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder. Eiser voert aan dat niet is gebleken dat hij daadwerkelijk wordt toegelaten tot Rusland om daar zijn behandeling voort te kunnen zetten. Verweerder had zich ervan moeten vergewissen of overdracht mogelijk is en of aan de reisvoorwaarden zou kunnen worden voldaan. Volgens eiser mag dit niet worden uitgesteld tot de feitelijke uitzetting. Verder werpt verweerder eiser ten onrechte tegen dat hij eerst zijn identiteit en nationaliteit moet aantonen met officiële documenten voordat hij aannemelijk kan maken dat de zorg in Rusland voor hem niet toegankelijk is. In eisers asielprocedure en zijn eerdere procedure over uitstel van vertrek is verweerder namelijk uitgegaan van zijn Russische nationaliteit. Daarnaast is de benodigde medische behandeling in Rusland niet beschikbaar en toegankelijk. Tot slot is het BMA-onderzoek onvolledig geweest. Het staat namelijk vast dat eiser Rusland niet binnen zal komen, dus had verweerder naar Irak als alternatief land voor terugkeer moeten kijken, aldus eiser.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek terecht heeft afgewezen en licht haar oordeel als volgt toe.
1. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het BMA-advies
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), moet verweerder, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het BMA-advies voldoende inzichtelijk en concludent is en dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor de twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. Verweerder mocht zich bij de besluitvorming daarom baseren op het BMA-advies.
7. In dit advies komt de arts van het BMA tot de conclusie dat er bij het uitblijven van de benodigde medische behandeling voor eiser een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan en dat de benodigde behandeling aanwezig is in Rusland. Verder verklaart de arts dat eiser niet kan reizen, tenzij hij de dag voorafgaand aan de reis gedialyseerd wordt en er een fysieke overdracht geregeld is. Eiser moet direct na de reis fysiek worden overgedragen aan de behandelaar in een kliniek. Overdracht kan onder meer plaatsvinden aan de instelling ‘ [A] ’, aldus het BMA.
Vergewisplicht
8. Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan wanneer concreet een naam van een behandelaar dan wel een instelling is genoemd in het onderliggend besluit, en de toezegging is gedaan dat als de fysieke overdracht niet kan worden gerealiseerd, de uitzetting van de vreemdeling geen doorgang zal vinden. Volgens de ABRvS strekt de vergewisplicht echter niet zo ver dat de fysieke overdracht al ten tijde van de totstandkoming van het besluit, voor zover deze feitelijk al mogelijk zou zijn, geregeld en gegarandeerd moet zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgenomen dat medische overdracht wordt geregeld door de Afdeling Bijzonder Vertrek van Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en dat als de fysieke overdracht niet geregeld kan worden, eiser niet zal worden uitgezet. Voor de uitzetting zal DT&V contact opnemen met de bovengenoemde instelling en zullen hiermee afspraken worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen.
De aanwezigheid en feitelijke toegankelijkheid van de zorg
9. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat de benodigde medische zorg in Rusland niet aanwezig is als gevolg waarvan het BMA advies onzorgvuldig zou zijn slaagt dat niet. Eiser heeft dit enkel gesteld en dat is onvoldoende.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:570).
3 Zie onder meer de uitspraak van 25 maart 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:1038).
10. Over de feitelijke toegankelijkheid van de zorg voor eiser overweegt de rechtbank als volgt. Nu in het BMA-advies staat dat behandeling voor eiser in Rusland aanwezig is mag verweerder daar in beginsel vanuit gaan.
11. Verweerder heeft in paragraaf A3/7.1.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegd dat als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond met originele documenten, hij in beginsel niet aannemelijk kan maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst of het land waarnaar hij kan vertrekken voor hem niet toegankelijk is. In de toelichting van dit beleid wordt in dit kader verwezen naar het arrest Paposhvili van 13 december 2016 van het EHRM.4 Uit dit arrest volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM. Pas als die vreemdeling dit bewijs over de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling eerst aannemelijk moet maken dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de benodigde medische behandeling in het land van herkomst. Dat kan niet zonder dat hij aannemelijk maakt wie hij is. Een uitzondering hierop bestaat indien het ontbreken van een identiteitsdocument de vreemdeling niet valt toe te rekenen.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze uitzondering op het beleid niet op eiser van toepassing is. Weliswaar stelt eiser dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk kan maken, maar dat is de rechtbank niet, althans onvoldoende gebleken. Daarvoor zijn de pogingen die eiser heeft gedaan om aan Russische identiteitsdocumenten te komen van te lang geleden en onvolledig. Eiser heeft namelijk voor het laatst in 2014 geprobeerd om aan documenten te komen en tot op heden heeft hij geen nieuwe pogingen gedaan. Daarnaast heeft eiser stukken ingebracht van het resultaat van die pogingen, maar die zijn niet vertaald. De verklaring daarover dat het niet is gelukt is onvoldoende. Met de enkele verklaring van de voorzitter van het Yezidisch Cultureel Centrum waarin staat dat eiser Yezidi is, heeft eiser ook niet aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert ten aanzien van het aantonen van zijn identiteit en nationaliteit.
13. Omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met officiële documenten heeft aangetoond en de uitzondering niet op hem van toepassing is, heeft verweerder dus geen verder onderzoek hoeven doen naar de toegankelijkheid van de medische voorzieningen voor eiser. De rechtbank overweegt dat verweerder met de eis dat originele documenten moeten worden overgelegd ter staving van de identiteit en nationaliteit geen te zware maatstaf hanteert.
14. Dat verweerder zowel in eisers asielprocedure als in zijn eerdere procedure over uitstel van vertrek is uitgegaan van zijn Russische nationaliteit doet aan het voorgaande niet aan af. Met de aanvraag van een advies aan het BMA heeft verweerder namelijk nog geen standpunt ingenomen over de identiteit en nationaliteit van eiser. Daarnaast stond in het
4 ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.
5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6 Uitspraken van de ABRvS van 21 februari 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:571), en 10 juni 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:1352).
7 Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:1352).
8 Idem.
vorige advies van het BMA dat de medische zorg in Rusland niet beschikbaar was, dus dan wordt niet toegekomen aan de vraag of de zorg feitelijk toegankelijk is voor eiser. Tot slot gaat het om verschillende procedures en mag verweerder bij elke procedure, zowel bij een (nieuwe) asielaanvraag als een (nieuwe) aanvraag om uitstel van vertrek, opnieuw onderzoek doen naar de identiteit en nationaliteit van eiser.
Irak als alternatief land
15. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat het BMA-onderzoek onvolledig is geweest, omdat verweerder niet heeft gekeken naar Irak als alternatief land voor terugkeer. Gelet op eiser zijn eigen verklaringen in de asielprocedure lag Rusland namelijk het meest voor de hand als land van terugkeer. De rechtbank ziet daarom niet in waarom verweerder onderzoek zou moeten doen naar alternatieve landen voor terugkeer.
Hoorplicht
16. Over de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder hoefde eiser niet te horen, omdat het besluit van 4 mei 2021 duidelijk is en de argumenten die eiser in bezwaar heeft aangevoerd niet hadden kunnen leiden tot een ander besluit.
Conclusie
17. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder terecht geen uitstel van vertrek aan eiser heeft verleend op medische gronden als bedoeld in artikel 64 van de Vw.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9 Zie de uitspraak van de ABRvS van 11 augustus 2004, (ECLI:NL:RVS:2004:AQ8554).
10 De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
06 oktober 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. L.A. Banga A. Vranken
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State.