Overwegingen
1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2017 is eiser in het bezit gesteld van
een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘Verblijf als echtgenoot bij
[echtgenote]’, geldig tot 26 april 2022. Op 1 april 2020 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen om zijn verblijfsvergunning met ingang van 13 december 2019 in te trekken. Op 6 mei 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor
het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ (voortgezet verblijf na verblijf als gezinslid).
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen, omdat eiser niet aantoonbaar voldoende is ingeburgerd in Nederland. Niet is gebleken dat eiser zijn inburgeringsdiploma heeft behaald.
3. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brief van de gemeente, verzonden door Werkplein Gooi Zuid, van 1 oktober 2013, waarin eiser is vrijgesteld van de inburgeringsplicht, niet geldt in het kader van voortgezet verblijf. Eiser stelt dat hij op grond van deze ontheffing erop mocht vertrouwen dat hij vrijgesteld zou worden van de inburgeringsplicht in het kader van zijn verzoek om voortgezet verblijf.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag van eiser kunnen afwijzen op grond van artikel 3.80a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), omdat eiser geen inburgeringsexamen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma als bedoeld in als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet heeft behaald. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de voornoemde vrijstelling van de inburgeringsplicht door de gemeente van 1 oktober 2013 niet kan worden aangemerkt als een vrijstelling van het inburgeringsvereiste genoemd in artikel 3.80a, tweede of derde lid, van het Vb. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het gemeentebestuur en verweerder zijn bestuursorganen met een eigen toetsingskader. Ook hebben ze te maken met andere belangen. Verweerder vormt zich een eigen oordeel over de vraag of eiser heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste dan wel of vrijstelling van deze verplichting moet worden gegeven. Aan de brief van de gemeente van 1 oktober 2013 heeft eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij bij de aanvraag om een verblijfsvergunning niet meer aan de inburgeringseis hoefde te voldoen. De bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om een verblijfsvergunning ligt bij verweerder. Daarnaast is van belang dat op het voorblad van de Bijlage Inburgeringsvereiste dat eiser bij de aanvraag van 6 mei 2020 heeft gevoegd, nadrukkelijk staat vermeld dat een brief van het college van burgemeester en wethouders, waarin staat dat de aanvrager niet hoeft in te burgeren omdat zij of hij evident of aantoonbaar voldoende is ingeburgerd, bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet als een vrijstelling geldt.
Gezinsherenigingsrichtlijn
5. Eiser voert verder aan dat het niet verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn1. Het doel van de richtlijn is inburgering en volgens eiser hoeft dat in zijn geval niet verder te worden verwezenlijkt omdat hij al ingeburgerd is. De inburgering van eiser is een vaststaand feit in verband met zijn langdurige legale verblijf in Nederland, zijn perfecte beheersing van de Nederlandse taal en het feit dat hij hier vader is van vijf kinderen. Daarnaast heeft eiser in Nederland gewerkt, totdat hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Eiser doet een beroep op het arrest C. en
1. Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71).
A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 november 20182 en stelt dat het in zijn geval onredelijk is om de voorwaarde van het inburgeringsvereiste te stellen. Uit het arrest C. en A. volgt dat dat de verplichting tot het met goed gevolg afleggen van een inburgeringsexamen niet verder mag gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van integratie te bereiken.
6. De rechtbank overweegt dat uit de punten 49 tot en met 59 van het arrest C. en A. volgt dat de voorwaarden voor de verlening van een autonome verblijfstitel, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ook uit integratievoorwaarden mogen bestaan. Die voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen om na vijf jaar op normale wijze een autonome verblijftitel te verkrijgen. De verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, mag dan ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van derdelanders te bereiken. De kennis die nodig is om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, moet overeenkomen met een basisniveau.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in de uitspraak van 26 april 20193 overwogen dat het inburgeringsexamen bestaat uit kennis van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse maatschappij op basisniveau en dat een vreemdeling er vijf jaar over mag doen om deze kennis te vergaren. De ABRvS vindt het Nederlandse inburgeringsvereiste van artikel 3.80a, eerst lid, van het Vb niet in strijd met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat neemt niet weg dat het stellen van het inburgeringsvereiste gelet op het arrest C. en A. er niet toe mag leiden dat iemand die heeft aangetoond de wil te hebben om het examen te behalen en heeft aangetoond inspanningen daarvoor te hebben verricht, toch wordt belet een autonome verblijfstitel te verkrijgen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een vreemdeling niet in staat is aan het examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen. Het is dus aan verweerder om in voorkomende gevallen te kijken naar de specifieke omstandigheden van het geval.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat in zijn geval het onevenredig is om te stellen dat hij aan de inburgeringsvereiste moet voldoen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiser verlangd mag worden dat hij het inburgeringsexamen aflegt. Verweerder heeft kunnen stellen dat het voor eiser niet onevenredig belastend is om het inburgeringsexamen af te leggen, juist omdat eiser stelt ingeburgerd te zijn en dat hij de nodige kennis van de Nederlandse samenleving reeds heeft verworven. De rechtbank begrijpt dat eiser zorgen heeft over de examinering van de schriftelijke vaardigheden. Verweerder heeft hierop ter zitting toegelicht dat er ook andere mogelijkheden zijn om te laten zien dat er voldoende inspanning is verricht. Dat verweerder niet in zijn besluitvorming heeft betrokken dat eiser geen inburgeringsexamen heeft kunnen afleggen vanwege het coronavirus doet aan het voorgaande niet af. In deze procedure staat de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor het doel ‘niet- tijdelijke humanitaire gronden’ centraal en verweerder heeft zich in dat kader op het standpunt mogen stellen dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste en een inburgeringsexamen moet afleggen.
2 C-257, C. en A. en C-484/17 K.
9. Ook wat verder nog door eiser is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.