Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] 1984 en heeft de Peruaanse nationaliteit. Eiseres heeft een zoon [eiser] (eiser), geboren op [geboortedatum 2] 2002, eveneens van Peruaanse nationaliteit. Eiseres is gehuwd met [A] (referent), van Nederlandse nationaliteit. Referent heeft vanaf april tot en met oktober 2019 in Spanje gewoond en gewerkt.
2. Eisers hebben aan hun aanvraag van 28 februari 2020 ten grondslag gelegd dat zij in Nederland verblijf beogen als gezinsleden van referent. Eiseres heeft aangevoerd dat referent een aanbod kreeg om naar Spanje te gaan om daar te werken in een restaurant en bar [naam] . Eiseres is vanuit Amsterdam samen met referent naar Spanje verhuisd. De zoon van eiseres is vanuit Peru naar Spanje gereisd en heeft zich bij de familie gevoegd. Het gezin heeft besloten om terug te keren naar Nederland omdat de sfeer op de werkvloer negatief was en het werk uiteindelijk te zwaar bleek te zijn.
3. Het bestreden besluit gaat over de weigering om aan eisers een verblijfskaart te verstrekken op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw waaruit hun verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zij hebben niet aangetoond dat zij samen met referent ten minste drie maanden op grond van artikel 7 van de richtlijn 2004/38/EGin Spanje hebben verbleven, aldaar gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd en vervolgens samen met referent zijn teruggekeerd naar Nederland. Er zijn geen objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat eisers en referent daadwerkelijk drie maanden gezamenlijk in Spanje hebben gewoond en geleefd en daarna samen zijn teruggekeerd naar Nederland. Uit de verklaring van [B] en [C] (werkgever) kan volgens verweerder worden opgemaakt dat referent over de periode van april 2019 tot en met september 2019 in hun bar [naam] werkzaamheden heeft verricht. Hiermee hebben eisers volgens verweerder enkel het feitelijk verblijf van referent in Spanje in die periode aangetoond. De verklaring van [D] en [E] ( [D] en [E] ) dat eisers en referent in de periode van 3 april 2019 tot oktober 2019 in hun appartement hebben verbleven, vormt voor verweerder onvoldoende bewijs van het gezamenlijk verblijf. Eisers en referent hebben geen objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat een bedrag van € 280,- aan [D] en [E] is betaald. Dit is het bedrag dat zij blijkens hun verklaring aan eisers en referent hebben gevraagd ter dekking van kosten van stroom, gas en eten. Ook komt de verklaring van [D] en [E] dat zij ook eiser op 3 april 2019 hebben ontvangen niet overeen met zijn inschrijving in de gemeente Pamplona op 24 juli 2019. Met de overige overgelegde stukken zoals de inschrijvingen in gemeente Pamplona, verblijfsdocumenten en het bewijs van inschrijving van BBVA Seguros hebben eisers het gezamenlijke verblijf van ten minste drie aangesloten maanden ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Eisers komen daarom niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht als familielid van een Nederlander op basis van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
4. Eisers hebben aangevoerd dat zij het niet eens zijn met de afwijzing van hun aanvragen en stellen dat zij met referent in Spanje een gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd. Zij hebben namelijk langer dan drie maanden samengewoond in Spanje. Verweerder heeft niet ontkend dat referent vanaf april 2019 tot en met oktober 2019 in Spanje heeft verbleven en daar heeft gewerkt. Referent is getrouwd met eiseres, dit huwelijk is in Nederland geregistreerd en dit is bekend bij verweerder. Eisers hebben samengewoond met referent in Spanje, met andere woorden het gezinsleven is bestendigd in Spanje. Onbegrijpelijk is de aanname van verweerder dat de verklaring van de werkgever wel objectief verifieerbaar is, maar de verklaring van [D] en [E] niet. Dat eiser zich op 24 juli 2019 heeft ingeschreven in de gemeente Pamplona, doet geen afbreuk aan de verklaring van eiseres en referent dat zij langer dan drie maanden samen in Spanje hebben verbleven. De besluitvorming is op dit punt onzorgvuldig. Eisers wijzen verder nog op de 60 documenten die bij de aanvraag zijn overgelegd, waaronder foto’s van het gezin in de bar waar referent heeft gewerkt, doktersbezoeken, paspoortstempels en het in Spanje aan eiseres afgegeven rijbewijs. Verweerder is onvoldoende ingegaan op deze stukken en het besluit is daarom niet toereikend en onvoldoende gemotiveerd.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder niet betwist dat referent vanaf april 2019 tot en met september 2019 in Spanje heeft verbleven. In geschil is de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij met referent daadwerkelijk drie maanden gezamenlijk in Spanje hebben verbleven en daar gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd.
6. Eisers hebben dit voldoende aannemelijk gemaakt. Eiseres en referent zijn op 18 januari 2019 in Nederland met elkaar gehuwd. Dat eiseres in ieder geval vanaf 9 april 2019 in Spanje heeft verbleven, blijkt uit het verblijfsdocument dat zij van de Spaanse autoriteiten heeft verkregen. Ook heeft zij een door de Spaanse autoriteiten afgegeven rijbewijs overgelegd met als ingangsdatum 9 augustus 2019. Deze documenten geven blijk van een verblijf van eiseres in Spanje gedurende een periode van minimaal drie maanden. Eiseres en referent hebben in Spanje op één adres ingeschreven gestaan, eiser (zoon van eiseres) heeft zich op 24 juli 2019 op hetzelfde adres laten inschrijven. Uit de stukken blijkt verder dat eiser en referent consequent het adres waarop zij zijn ingeschreven hebben opgevoerd als het adres waar zij verblijven, zie in dit verband bijvoorbeeld het contract van de bank BBVA Seguros van 3 juni 2019 en sollicitatieformulier van eiseres van 8 mei 2019. Dat eiseres en referent een gezin hebben opgebouwd en bestendigd, kan ook worden opgemaakt uit de omstandigheid dat eiser zich vanuit Peru bij hen heeft gevoegd. Hij heeft zich bij hen op hetzelfde adres ingeschreven. Bij een inschrijving op een adres geldt als uitgangspunt dat er vanuit mag worden gegaan dat de ingeschrevenen daar ook wonen. Dat zij daar ook hebben gewoond, wordt verder ook bevestigd door de verklaring van [D] en [E] . Dat eiser in juli 2019 bij eiseres is komen wonen, terwijl [D] en [E] hebben verklaard dat eisers en referent op 3 april 2019 door hen zijn ontvangen, betekent niet dat aan deze verklaring geen betekenis kan worden toegekend. Het kan een vergissing betreffen. Eisers hebben verder uitgelegd dat zij geen bewijs kunnen overleggen van de betalingen van € 280,- voor de gemaakte kosten omdat zij dit contant hebben voldaan, hetgeen niet heel ongebruikelijk is nu het vrienden betreffen en het gaat om een vergoeding van kosten. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Nu eisers op 5 december 2020 bezwaar hebben ingesteld tegen het besluit van 27 november 2020, wordt de werking van dit besluit ingevolge voornoemd artikel opgeschort totdat verweerder opnieuw een besluit op het bezwaar heeft genomen. Daarom bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dit verzoek wordt afgewezen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).