ECLI:NL:RBDHA:2021:16831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/2031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van middelenvereiste en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiseres van Marokkaanse nationaliteit. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel van verblijf als familie- of gezinslid. De aanvraag werd op 16 september 2020 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 12 maart 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder het huwelijk van eiseres met haar referent in 2019 en de overgelegde arbeidsovereenkomst. De Staatssecretaris had twijfels over de echtheid van het dienstverband van de referent, wat leidde tot een rapport van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW). De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat de referent voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank vond de overgelegde verklaring van de werkgever en collega's van de referent niet overtuigend genoeg, omdat deze niet op het juiste briefpapier was en niet voldeed aan de eisen van bewijsvoering. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat de eiseres niet in aanmerking kwam voor de mvv en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2031

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1986, van Marokkaanse nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Langenberg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.K.D. Bakker).

Procesverloop

In het besluit van 16 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van 6 maart 2020 voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen.
In het besluit van 12 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is in 2019 met referent getrouwd. Eiseres heeft bij haar aanvraag een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van referent met [bedrijf 1] overgelegd. Verweerder heeft bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) melding gemaakt van een mogelijk gefingeerd dienstverband omdat referent geen actuele werkdagen en werklocaties overhandigde ondanks zijn verzoeken op 24 maart 2020 en 3 juni 2020. ISZW heeft na het werkplekonderzoek op 15 september 2020 een rapport opgesteld.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat referent niet heeft aangetoond dat hij aan het inkomensvereiste voldoet. Verweerder hecht geen waarde aan de inkomsensbewijsstukken en het dienstverband van referent omdat verweerder tegenstrijdigheden heeft geconstateerd in deze bewijsstukken. De in bezwaar overgelegde stukken hebben de tegenstrijdigheden en ongerijmdheden niet weggenomen.
Het middelenvereiste
3. Eiseres voert aan dat verweerder onrechtmatig en onzorgvuldig op grond van het rapport van de ISZW heeft besloten dat referent niet aan het middelenvereiste voldoet. Eiseres stelt dat referent arbeid verricht voor [bedrijf 1] en sinds 1 oktober 2020 dagelijks schoonmaakt bij [bedrijf 2] . Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een verklaring van de werkgever en vijf collega’s van referent overgelegd, gedateerd op 12 april 2021.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de overgelegde verklaring van de werkgever en collega’s van referent buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het dateert van na het bestreden besluit. Secundair stelt verweerder zich op het standpunt dat aan de verklaring niet de bewijswaarde kan worden toegekend die eiseres er aan geeft. Verweerder vindt het (onder andere) opmerkelijk dat eiseres de werkzaamheden van referent bij [bedrijf 2] niet heeft gemeld in de bezwaarfase en ook niet heeft genoemd in de brief van 26 januari 2021.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verklaring van de werkgever en vijf collega’s van referent buiten beschouwing te laten, omdat het stuk is ingebracht ter onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt dat referent daadwerkelijk werkt.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent voldoet aan het middelenvereiste. Aan de overgelegde verklaring van de werkgever en vijf collega’s van referent kent de rechtbank weinig waarde toe omdat het niet is opgemaakt op briefpapier van het bedrijf waarbij referent zegt te werken en ook niet is opgemaakt op het briefpapier van de werkgever van referent. Verder heeft ook de werkgever van referent de verklaring ondertekent waardoor de inhoud van de verklaring niet klopt. De werkgever is immers geen collega van referent bij [bedrijf 2] . Ook zegt de verklaring bijvoorbeeld niets over hoeveel uur referent werkt bij [bedrijf 2] . Verder weerspreekt de verklaring ook niet de bevindingen in het rapport van de ISZW zoals de tegenstrijdigheden over de werklocaties van referent die in het rapport worden genoemd. Ook is door eiseres niet weersproken dat zowel referent als zijn werkgever een belastingschuld hebben.
7. De overgelegde verklaring is naar het oordeel van de rechtbank dus onvoldoende relevant om voorbij te gaan aan de tegenwerpingen van verweerder. Eiseres wordt (onder andere) tegengeworpen dat het inkomen van referent niet zelfstandig is omdat de werkgever van referent niet de vereiste premies en belastingen heeft betaald [1] . Eiseres heeft dit niet onderbouwd weersproken. Uit de overgelegde loonadministratie blijkt immers niet dat de werkgever van referent daadwerkelijk de vereiste premies en belastingen heeft betaald. Verweerder heeft dan ook op goede gronden beoordeeld dat het inkomen van referent niet zelfstandig is.
8. De rechtbank bespreekt de overige in artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vermelde voorwaarden niet omdat ieder van deze voorwaarden zelfstandig de conclusie kunnen dragen dat referent niet aan het middelenvereiste voldoet.
Horen in bezwaar
9. Eiseres voert aan dat verweerder haar en/of referent had moeten horen in de bezwaarfase. Volgens eiseres stelt verweerder feitelijk dat referent, zijn werkgever en [bedrijf 3] frauduleuze handelingen plegen omdat verweerder het bestreden besluit heeft genomen zonder een hoorzitting te plannen.
10. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Verweerder mag van het horen naar aanleiding van het bezwaarschrift afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft besloten dat eiseres ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
12. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie in dit verband artikel 3.22, eerste lid, en artikel 3.73 van het Vreemdelingenbesluit 2000.