ECLI:NL:RBDHA:2021:16859
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Gambiaanse eiser op grond van sociaaleconomische omstandigheden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.L. van Leer, en een tolk, P.M. Diagine. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.E. Lemmers.
De eiser, geboren in 1999, heeft verklaard dat hij in Gambia bij zijn oma heeft gewoond en verantwoordelijk was voor het onderhoud van het huishouden. Door de zware economische omstandigheden in Gambia besloot hij zijn land te verlaten. De rechtbank heeft de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig geacht, maar oordeelde dat zijn verhaal niet voldoende was om aan te nemen dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de sociaaleconomische omstandigheden in Gambia, hoewel moeilijk, niet leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in Gambia, hoewel zorgwekkend, niet zodanig zijn dat ze in strijd zijn met de mensenrechten. De rechtbank heeft de aanvraag van de eiser terecht afgewezen als kennelijk ongegrond, en het beroep ongegrond verklaard. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.