ECLI:NL:RBDHA:2021:16859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.9419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Gambiaanse eiser op grond van sociaaleconomische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.L. van Leer, en een tolk, P.M. Diagine. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.E. Lemmers.

De eiser, geboren in 1999, heeft verklaard dat hij in Gambia bij zijn oma heeft gewoond en verantwoordelijk was voor het onderhoud van het huishouden. Door de zware economische omstandigheden in Gambia besloot hij zijn land te verlaten. De rechtbank heeft de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig geacht, maar oordeelde dat zijn verhaal niet voldoende was om aan te nemen dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de sociaaleconomische omstandigheden in Gambia, hoewel moeilijk, niet leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in Gambia, hoewel zorgwekkend, niet zodanig zijn dat ze in strijd zijn met de mensenrechten. De rechtbank heeft de aanvraag van de eiser terecht afgewezen als kennelijk ongegrond, en het beroep ongegrond verklaard. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.9419
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.L. van Leer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.9420, op 29 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P.M. Diagine. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Gambiaanse nationaliteit en is geboren op [1999]. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Gambia altijd bij zijn oma heeft verbleven. Hij moest van jongs af aan werken en zorg dragen voor zijn oma, het eten en de huur. Het leven was zwaar voor hem vanwege de financiële en economische omstandigheden. Op een dag had hij geen eten en geen geld meer. Hij besloot toen zijn land te verlaten voor een beter leven.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. Volgens verweerder leidt het verhaal van eiser er echter niet toe dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden aangemerkt of dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op ernstige schade. Het feit dat de economische situatie in Gambia voor eiser mogelijk niet naar wenselijke maatstaven is, valt niet te zien als een actieve onmenselijke behandeling van eiser door de overheid van het land in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder overweegt verweerder dat de Gambiaanse economie groeiende is en de overheid stappen zet om de omstandigheden voor zijn
inwoners te verbeteren. Ook stelt verweerder dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem bij terugkeer in Gambia geen mogelijkheden meer zijn om geld te verdienen.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer naar Gambia wel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser loopt immers het risico om bij terugkeer naar Gambia in erbarmelijke humanitaire omstandigheden terecht te komen. Uit meerdere bronnen1 volgt dat Gambia een van de armste en minst ontwikkelde landen van de wereld is, en dat bijna 9,6% van de Gambianen onder de armoedegrens leeft. Door de coronapandemie is er nog meer sprake van een economische terugval. Eiser behoort tot de groep Gambianen die onder de armoedegrens leeft. Daarnaast wijst eiser er op dat de erbarmelijke omstandigheden direct te wijten zijn aan het handelen en nalaten van de Gambiaanse autoriteiten, omdat jarenlange beleidsvoering tot deze situatie heeft geleid. Ter onderbouwing van de stelling dat zulke erbarmelijke omstandigheden in strijd met artikel 3 van het EVRM kunnen zijn, verwijst eiser naar de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) M.S.S. t. België en Griekenland2 en Sufi en Elmi t. het Verenigd Koninkrijk.3
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt risico te lopen op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Gambia. De reden dat eiser niet terug zegt te kunnen naar Gambia, is gelegen in sociaaleconomische en humanitaire omstandigheden. Dit kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden leiden tot de conclusie dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM, zoals ook uit de eerder genoemde arresten M.S.S. t. België en Griekenland en Sufi en Elmi t. het Verenigd Koninkrijk volgt. Eiser stelt onder de armoedegrens te leven in Gambia en geen toegang te hebben tot essentiële voorzieningen. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde bronnen terug dat een behoorlijke groep mensen in Gambia onder de armoedegrens leeft. Eiser zou in Gambia dus in moeilijke omstandigheden terecht komen. Dit is op zichzelf echter onvoldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Dat kan anders zijn als de autoriteiten zich
1. Namelijk de Poverty and Equity Brief van de World Bank Group van oktober 2020, en het EASO Country of Origin information Report, The Gambia Country Focus, van december 2017.
2 EHRM 21 januari 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609).
3 EHRM 28 juni 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907).
onverschillig tonen of een humanitaire noodsituatie in de hand werken. Uit de door eiser aangehaalde bronnen blijkt niet dat dat zo is. Verweerder heeft hierbij ook van belang mogen achten dat uit andere bronnen dan door eiser genoemd, volgt dat de overheid stappen zet om de omstandigheden voor de inwoners te verbeteren. Daarnaast krijgt Gambia sinds 2017, nadat de huidige president was gekozen, weer steun van het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Unie en de Wereldbank. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser ook niet op grond van zijn persoonlijke omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat hij met een situatie van ernstige materiële deprivatie te maken krijgt die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Eiser heeft verklaard dat hij visser was in Gambia, maar dat hij zijn boot heeft verkocht voordat hij is vertrokken. Verweerder heeft echter mogen stellen dat dit hieruit niet kan worden afgeleid dat eiser geen enkele kans op werk maakt als hij naar Gambia zou terugkeren.
Conclusie
5. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank begrijpt dat de omstandigheden voor eiser in Gambia moeilijk zijn en dat hij om die reden naar Nederland is gekomen. Vanwege de strenge voorwaarden die gelden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, zijn deze omstandigheden echter onvoldoende om een vergunning te verlenen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van der Ruizendaal - van der Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken bekendgemaakt op:
16 november 2021
en wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M.E.J. Sprakel L. van der Ruizendaal - van der
Rechter Veen
Rechtbank Midden-Nederland Griffier
Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.