Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) in werking getreden. De Tijdelijke wet regelt dat het niet meer mogelijk is om dwangsommen te verbeuren of beroepen tegen het niet tijdig beslissen in te dienen. Op 3 maart 2021 is een wetsvoorstel voor de definitieve afschaffing van dwangsommen in asielzaken ingediend bij de Tweede Kamer. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aangaande dat wetsvoorstel heeft verweerder besloten dat één jaar na de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet het indienen van beroepen niet tijdig beslissen opnieuw mogelijk wordt gemaakt, zonder dat dit leidt tot dwangsommen. Hiertoe is artikel 1 van de Tijdelijke wet na één jaar automatisch aangepast.
3. In artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals dat luidt vanaf 11 juli 2021, is bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw. Dit betekent dat per
11 juli 2021 beroepen kan worden ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag. Het betekent echter niet dat met het instellen van dat beroep kan worden bereikt dat er dwangsommen in de zin van de Awb worden verbeurd.
4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 13 juli 2021, dus onder de gewijzigde Tijdelijke wet, in gebreke heeft gesteld. De rechtbank is daarom bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Op 19 december 2020 was de beslistermijn, zoals verweerder ook heeft erkend, overschreden. Omdat tot op heden nog geen beslissing op de asielaanvraag van eiser is genomen verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het met een besluit
gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag.
6. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op “de automatische dwangsomregeling” merkt de rechtbank op dat deze regeling gelet op artikel 1 van de Tijdelijke wet in dit geval niet van toepassing is.
7. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder moet dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak (artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb).
8. In zijn verweerschrift stelt verweerder het volgende. Op 8 juli 2020 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gedaan in een hoger beroep van verweerder.1 In die uitspraak is bepaald dat de nadere termijnen die door de rechtbank wordt opgelegd niet onnodig lang, noch onrealistisch kort mag zijn. Hierdoor is door de Afdeling het 8+8 wekenmodel aangewezen. Verweerder is voornemens om op de aanvraag te beslissen door middel van een ééndagstoets asiel (EDT). Verweerder kan geen toezegging doen wanneer deze EDT zal plaatsvinden. Gezien de omstandigheden rondom het onderzoek van de asielaanvraag van eiser verzoekt verweerder aan de rechtbank om een nadere termijn op te leggen van één week nadat de EDT is geweest.
9. Uit de beschikbare stukken blijkt dat eiser voor zijn opvolgende asielaanvraag nog niet de kans heeft gehad om zijn aanvraag te onderbouwen en dat nog niet duidelijk is of de aanvraag van eiser in de AA-procedure of de VA-procedure zal worden behandeld.
10. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Om zowel recht te doen aan het belang van eiser bij een duidelijke beslistermijn, als het belang van verweerder om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van negen weken. De rechtbank ziet voor de planning van de EDT-procedure van eiser geen reden om af te wijken van de acht weken die de Afdeling in haar uitspraak van
8 juli 2020 stelt. Omdat verweerder stelt één week nodig te hebben voor het nemen van een besluit nadat het gehoor heeft plaatsgevonden, draagt de rechtbank verweerder daarom op om uiterlijk binnen negen weken na deze datum, dus op 1 februari 2022, een beslissing te nemen op de aanvraag van eiser.
11. Het beroep is gegrond. Dat betekent ook dat eiser een vergoeding krijgt voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 374,-.