In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke op 23 februari 2021 door de Staatssecretaris werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 20 juli 2021 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 19 oktober 2021 trok de Staatssecretaris het bestreden besluit in en bood aan de proceskosten van de eiser te vergoeden, maar weigerde de vergoeding van de griffiekosten in de voorlopige voorzieningen-procedure. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staatssecretaris de proceskosten en het griffierecht in de voorlopige voorzieningen-procedure diende te vergoeden, omdat de eiser geen procesbelang meer had bij het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser niet-ontvankelijk en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, maar veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 748,- en het griffierecht van € 181,-. De uitspraak werd gedaan op 14 december 2021.