ECLI:NL:RBDHA:2021:16922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/2822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging met psychische klachten als argument

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar zoon, referent, te kunnen verblijven. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door verweerder, die stelde dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder woog dan het belang van eiseres op het uitoefenen van het recht op familieleven. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 17 februari 2021 het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe belangenafweging te maken, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moesten worden genomen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in zijn belangenafweging niet alle relevante feiten had betrokken, met name de psychische klachten van referent, die volgens de psychotherapeut gerelateerd waren aan de scheiding van eiseres en referent. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de verergerde psychische klachten van referent en de intensiteit van het gezinsleven in de beoordeling moesten worden meegenomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2822

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer : [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 augustus 2018 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf bij de heer [A] ’ afgewezen.
Eiseres heeft op 23 april 2019 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
28 augustus 2020 (het bestreden besluit I) is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiseres gegrond verklaard.
Bij besluit van 9 april 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres nogmaals ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door referent en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig N. Salem.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [1971] en heeft de Iraanse nationaliteit. Zij wenst te verblijven bij referent, haar zoon, die sinds [2018] in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel. Referent heeft een aanvraag ingediend voor eiseres met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’ in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het bestreden besluit I vernietigd en aan verweerder (onder andere) de opdracht gegeven een nieuwe belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken en daarbij alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Verweerder zou in de belangenafweging niet kenbaar hebben betrokken dat uit de brief van 15 juni 2021 van de psychotherapeut blijkt dat de psychische klachten van referent zijn gerelateerd aan de scheiding van referent met eiseres en dat deze zijn ontstaan na afwijzing van de aanvraag. Daarnaast heeft verweerder niet kenbaar betrokken dat uit de brief blijkt dat hereniging met eiseres een positief effect zal hebben op de psychische toestand van referent.
Het bestreden besluit II
3. Verweerder neemt gezinsleven aan tussen eiseres en referent. Verweerder heeft echter de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van eiseres op het uitoefenen van het recht op familieleven met referent. Het economisch belang valt in het nadeel uit van eiseres, omdat zij in Nederland aanspraak zal maken op de door de Nederlandse overheid betaalde voorzieningen. Het wordt daarentegen niet aan referent tegengeworpen dat hij niet aan het inkomensvereiste voldoet. Daarnaast zijn volgens verweerder de banden die eiseres heeft met het land van herkomst sterker dan haar banden met Nederland, omdat zij haar hele leven in Iran heeft gewoond, de cultuur en gewoontes kent en de taal spreekt. Verweerder verwacht dat het daardoor moeilijk wordt voor eiseres om in Nederland te aarden. Verder vormt de veiligheidssituatie in Iran een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, maar dit betekent niet dat de belangenafweging in het voordeel van eiseres uit valt. Van referent mag worden verlangd dat hij, op 25-jarige leeftijd, een zelfstandig leven opbouwt en zich zelfstandig kan handhaven. Daarbij speelt een rol dat referent minstens één relatie heeft gehad en in Iran heeft gewerkt. Daarnaast leidt de psychische situatie van referent volgens verweerder niet tot een zodanig bijzondere situatie dat er een positieve verplichting bestaat voor Nederland om verblijf toe te staan. Niet blijkt dat referent niet zelfstandig kan functioneren. Tot slot blijkt niet dat eiseres voor wat betreft haar gezondheid bijzonder afhankelijk is van referent.
Artikel 8 van het EVRM
4. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit II en voert aan dat verweerder ten onrechte geen integrale afweging in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt en de belangenafweging in haar nadeel heeft laten uitvallen. Allereerst wordt aan eiseres tegengeworpen dat zij aanspraak zal maken op de door de overheid betaalde voorzieningen, maar iedere vestiging van een vreemdeling brengt een belasting van de publieke voorzieningen met zich mee, waardoor het economisch belang zich hier in beginsel altijd tegen verzet. Daarnaast is de stelling van verweerder dat het moeilijk voor eiseres zal zijn om in Nederland te aarden, subjectief en niet-onderbouwd. Het staat vast dat eiseres en referent een gezin vormen en er een objectieve belemmering bestaat om dit gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Dit versterkt voor eiseres de band met het gastland. Verder stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat van referent mag worden verwacht dat hij, gezien zijn leeftijd en met steun van de Nederlandse overheid, een zelfstandig leven op kan bouwen. Het verblijf van referent in Nederland is namelijk het gevolg van zijn vlucht voor vervolging. Het gaat er dan om of referent in staat is zelfstandig in Nederland een leven op te bouwen. Daarbij is niet van belang dat referent in Iran een relatie en werk heeft gehad. Met betrekking tot de medische situatie van referent, stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat dit geen positieve verplichting meebrengt voor Nederland om eiseres verblijf toe te staan. Uit de medische stukken van referent blijkt dat zijn psychische situatie is ontstaan na de afwijzing van de aanvraag om gezinshereniging en sindsdien erger is geworden. De stelling van verweerder dat referent gespecialiseerde hulp krijgt en eiseres hem daarbij kan ondersteunen door dagelijks contact met hem op te nemen, volgt eiseres niet. Referent staat namelijk al sinds oktober 2019 onder specialistische behandeling, maar desondanks verergert zijn psychische situatie. Dat uit de medische stukken niet zou blijken dat eiser niet zelfstandig kan functioneren, strookt niet met de inhoud van de brief van
15 juni 2020 en de in beroep overgelegde brief van 26 maart 2021 van de psychotherapeut.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van gezinsleven tussen eiseres en referent. Het beroep richt zich op de door verweerder gemaakte belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank toetst of verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, onder andere zoals die door de rechtbank zijn genoemd in de uitspraak van
17 februari 2021, kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen de belangen van eiser en verweerder.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit de brief van 15 juli 2020 van de psychotherapeut blijkt dat de psychische klachten van referent zijn ontstaan nadat de aanvraag is afgewezen en dat hereniging van referent en eiseres een positief effect zal hebben op de psychische toestand van referent. Verweerder concludeert dat dit echter niet leidt tot een zodanig bijzondere situatie dat er een positieve verplichting voor Nederland bestaat om verblijf van eiseres toe te staan. Referent ontvangt hiervoor namelijk gespecialiseerde zorg en eiseres kan ondersteunende hulp aanbieden door dagelijks contact te hebben vanuit Iran. Dat de psychische klachten van referent zijn verergerd, doet daar niet aan af. Ter zitting heeft verweerder nog verklaard dat van belang wordt geacht dat referent voor zijn vertrek nooit klachten heeft gehad en eiseres geen speciale zorgtaken heeft hoeven verrichten voor referent in Iran. In dit geval is er dan ook geen sprake van het voortduren van die zorgtaken. Daarnaast blijkt uit de brief van de psychotherapeut niet dat de fysieke aanwezigheid van eiseres noodzakelijk is om de medische situatie van referent te verbeteren.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder wederom niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden voldoende gemotiveerd in zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft daarom de opdracht die is meegegeven door de rechtbank in de uitspraak van
17 februari 2021 niet uitgevoerd zoals de rechtbank dat had opgedragen. De rechtbank stelt namelijk vast dat uit voornoemde twee brieven van de psychotherapeut blijkt dat referent psychische klachten heeft, omdat eiseres niet bij hem kan zijn. Zijn klachten zijn in- en doorslaapproblemen, interesseverlies, gebrek aan eetlust, gewichtsafname, somberheid, concentratieproblemen, libidoverlies en zelfhaat. Diagnostisch gezien is er sprake van depressieve stoornis die ernstig en reactief is. Uit de brief van 15 juli 2020 volgt ook dat deze klachten zijn ontstaan, nadat de aanvraag voor gezinshereniging is afgewezen. De rechtbank acht het gelet hierop niet van belang dat eiseres, zoals verweerder tegenwerpt, voor het vertrek van referent geen zorgtaken heeft verricht in het kader van zijn psychische klachten en volgt het standpunt van verweerder hierover dan ook niet. Wel acht de rechtbank van belang dat uit de brief van de psychotherapeut van 15 juli 2020 blijkt dat de aanwezigheid van eiseres een positief effect zal hebben op de psychische toestand van referent. Dit kan volgens de rechtbank tot de bijzondere situatie leiden dat er een positieve verplichting voor Nederland bestaat om verblijf van eiseres toe staan. In dit kader overweegt de rechtbank dat uit de brief van de psychotherapeut van 26 maart 2021 blijkt dat de depressieve klachten en passiviteit van referent sinds het schrijven van de vorige brief zijn verergerd. Hij is steeds minder gemotiveerd om dingen te ondernemen, onder andere het volgen van Nederlandse les lukt niet meer, hij komt weinig in beweging, er is sprake van verslechterde aandacht en concentratie en ook het slaapprobleem is verslechterd. Hij loopt vast in zijn leven en isoleert zich meer. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, door te overwegen dat referent reeds gespecialiseerde zorg ontvangt en de fysieke aanwezigheid van eiseres niet noodzakelijk is om de medische situatie van referent te verbeteren, onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat de fysieke aanwezigheid van eiseres noodzakelijk is voor de verbetering van de psychische toestand van referent. Niet betwist is namelijk dat referent verder afglijdt en niet voldoende heeft aan de zorg die hem geboden wordt. In dit kader heeft verweerder zich niet voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat onvoldoende belang wordt gehecht aan de visie van de psychotherapeut dat hereniging met eiseres een positief effect zal hebben op de situatie van referent.
8. Niet alleen heeft verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken, als gevolg hiervan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank vervolgens ten onrechte op het standpunt gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen die belangen. De rechtbank merkt in dit kader op dat verweerder volgens werkinstructie 2020/16 de intensiteit van het gezinsleven kenbaar in zijn belangenafweging moet betrekken. Verweerder heeft onderkend dat referent tot zijn vertrek bij eiseres heeft gewoond en dat zij een sterke band hebben, maar concludeert dat dit niet reden genoeg is om verblijf aan eiseres toe te kennen. Hiermee heeft verweerder de intensiteit van de gezinsband tussen eiseres en referent onvoldoende gemotiveerd meegewogen, mede in het licht bezien van het gedwongen vertrek van referent. Uit het dossier kan namelijk worden afgeleid dat referent uit zijn land van herkomst heeft moeten vluchten vanwege zijn geaardheid, het daaraan gepaard gaande geweld van zijn vader, de acceptatie en steun van zijn moeder en het feit dat zij ook slachtoffer is geweest van dit geweld. Volgens de rechtbank maakt dit dat de banden tussen eiseres en referent de gebruikelijke banden tussen moeder en zoon overstijgen. Dit leidt ertoe dat de banden die eiseres met Nederland heeft sterker zijn dan dat verweerder heeft geconcludeerd, aangezien deze banden samenhangen met haar band met referent.
9. Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat verweerder niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken, deze onvoldoende gemotiveerd in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de weigering van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en hetgeen overwogen in rechtsoverweging 7 en 8. Dit heeft tot gevolg dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit de (verergerde) psychische klachten en de diagnose aanwezig door het afwijzen van de aanvraag moet betrekken. Dit moet verweerder doen in combinatie met de visie van de psychotherapeut dat de hereniging met eiseres, anders dan het huidige zorgaanbod, een positief effect zal hebben. De intensiteit van het gezinsleven, zoals die door de rechtbank is vastgesteld, moet dan vervolgens door verweerder opnieuw worden meegewogen in de beoordeling van de banden die eiseres met Nederland heeft. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken. De termijn gaat lopen zodra deze uitspraak is verzonden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.