ECLI:NL:RBDHA:2021:16925

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.8346 en NL21.5800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 16 maart 2021 met onbekende bestemming is vertrokken en niet heeft gereageerd op een oproep om zich te melden bij het IND-loket. Hierdoor was het niet aannemelijk dat de eiser in Nederland verbleef, wat de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek rechtvaardigde.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn gezondheidstoestand het onverantwoord zou maken om te reizen. De eiser had medische stukken ingediend, maar deze waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat zijn overdracht naar Oostenrijk, waar hij eerder een asielaanvraag had ingediend, schadelijk zou zijn voor zijn gezondheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon afzien van het aanvragen van een advies van het Bureau Medisch Advisering (BMA).

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De eiser is vrijgesteld van het griffierecht vanwege betalingsonmacht, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de zaak. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel beschikbaar voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8346 en NL21.5800
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 8 november 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [2001] , met de Marokkaanse nationaliteit,eiser/verzoeker V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna: eiser) om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen.
Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. Op 27 oktober 2020 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 11 november 2019 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond van de Dublinverordening heeft Oostenrijk ingestemd met het verzoek om eiser terug te nemen. Op
25 februari 2021 stond de uitreis van eiser gepland. Op 5 maart 2021 heeft eiser een aanvraag gedaan voor uitstel van vertrek om medische redenen op grond van artikel 64 van de Vw.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft het verzoek om uitstel van vertrek van eiser afgewezen, omdat op 16 maart 2021 is gebleken dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser is verzocht om zich te melden bij het IND-loket om zijn verblijf in Nederland vast te stellen, maar aan deze oproep heeft hij geen gehoor gegeven. Ook is niet aan de hand van documenten aannemelijk gemaakt dat eiser in Nederland verblijft. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij om die reden niet toekomt aan de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 64 van de Vw niet wordt toegepast als de vreemdeling op grond van de Dublinverordening wordt overgedragen aan een aangesloten lidstaat. Dan geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Eiser is hierin volgens verweerder niet geslaagd.
Verblijf in Nederland
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat hij belang heeft bij dit beroep. Hij heeft in mei 2021 telefonisch contact gehad met zijn gemachtigde en heeft verzocht om de beroepsprocedure voort te zetten. Eiser verwijst verder naar de uitspraken van 22 februari 2019 en 25 september 2020 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1, waaruit volgt dat een vreemdeling belang heeft bij een procedure indien de vreemdeling nog contact heeft met zijn gemachtigde. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte het Bureau Medisch Advisering (BMA) niet verzocht om een advies uit te brengen over de medische conditie van eiser. Eiser heeft namelijk stukken ingediend die nodig zijn voor de beoordeling van een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Allereerst is van belang dat verweerder uit informatie van Vreemdelingenpolitie, alsmede uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, heeft afgeleid dat eiser op 16 maart 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser vervolgens in de gelegenheid heeft gesteld zich op 18 maart 2021 bij een IND-loket te melden teneinde vast te stellen of en waar eiser in Nederland verblijft. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en evenmin is gebleken dat hij aan deze oproep geen gevolg had kunnen geven. De rechtbank volgt verweerder dan ook in het standpunt dat het, gelet op het voorgaande, ten tijde van de bestreden beschikking niet aannemelijk is geworden dat eiser in Nederland verbleef. De enkele stelling van de gemachtigde dat hij nog contact heeft met eiser doet aan vorenstaande niet af. Om die reden heeft verweerder in het bestreden besluit kunnen besluiten dat niet is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat het voor eiser, gelet op zijn gezondheidstoestand, onverantwoord zou zijn om te reizen en zijn overdracht aan de autoriteiten van Oostenrijk om die reden achterwege zou moeten blijven.
6. Bovendien heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij met de door hem overgelegde medische stukken niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem, gelet op zijn gezondheidstoestand, onverantwoord zou zijn om te reizen en dat zijn overdracht naar Oostenrijk om die reden achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft ook om die reden in redelijkheid kunnen afzien van de mogelijkheid om het BMA om advies
te vragen, nu eiser niet met stukken heeft onderbouwd dat hij onder behandeling staat voor (ernstige) medische aandoeningen en er door een arts is geconcludeerd dat de overdracht aan de Dublinlidstaat zal leiden tot een onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.