6.2Verweerder acht voorts de problemen van eiser met de Turkse autoriteiten vanwege twee nieuwe strafdossiers ongeloofwaardig. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit en ter zitting het volgende overwogen. Eiser heeft pas asiel gevraagd toen hij op 5 mei 2021 in bewaring was gesteld, omdat hij niet vrijwillig wilde terugkeren. Eiser baseert zijn relaas bovendien op vermoedens en heeft geen bewijs daarvan. Eiser zegt in de problemen te zijn gekomen omdat hij misschien wel meer dan 100 berichten over de president op Facebook heeft geplaatst, maar in werkelijkheid zijn het slechts vijf berichten, waarvan vier berichten in één week sinds 20 oktober 2019 en één bericht op 20 februari 2021. Dat is tegenstrijdig. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de politie vanwege het beledigen van de president bij hem langs is geweest. Hij heeft dit alleen van zijn vrouw vernomen. De in de zienswijze overgelegde kopie van het aanhoudingsbevel is onvoldoende om eisers stelling op dit punt geloofwaardig te achten, omdat het daarin genoemde artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering niet gaat over belediging van de president en de daarin genoemde data tegenstrijdig zijn. Ook had eiser het aanhoudingsbevel eerder in de procedure kunnen inbrengen en heeft eiser niet duidelijk gemaakt hoe hij aan dit document is gekomen. Verweerder ziet, gelet op de genoemde gebreken en tegenstrijdigheden, geen aanleiding om het originele document te laten onderzoeken door Bureau Documenten.
7. Eiser voert aan dat verweerder een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, omdat eiser tegelijk met de zienswijze een nieuw document in de procedure heeft gebracht. De echtheid van dit document, een aanhoudingsbevel, staat niet ter discussie en het is van belang voor de beoordeling van de vrees van eiser voor de Turkse autoriteiten. Dit aanhoudingsbevel onderbouwt eisers relaas dat hij wordt gezocht vanwege belediging en dat zijn aanhouding is verzocht. Daarnaast heeft eiser met zijn Facebookberichten aangetoond dat hij kort ervoor de Turkse president heeft beledigd. Dat dergelijke uitlatingen vervolgd worden in Turkije blijkt ook uit het ambtsbericht. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dat wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd niet voldoende is om de vrees voor de autoriteiten aannemelijk te maken.
Daarbij merkt eiser nog op dat verweerders argument over artikel 98 van het Wetboek van
Strafvordering gebaseerd lijkt te zijn op een misverstand. Artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering gaat immers over procedureregels en bevat niet de materiële normen. Verder zien de door verweerder genoemde onjuiste data op een verschrijving en staan de andere verwijten van verweerder in een te ver verwijderd verband van de essentie van het relaas om afbreuk te kunnen doen aan de aannemelijkheid daarvan.
Het oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluit van 25 juni 2021 - onder meer - heeft bepaald dat aan eiser niet langer wordt tegengeworpen dat hij op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Hieruit volgt dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 9 juni 2021 op dit onderdeel. De rechtbank zal daarom het beroep voor zover het daarop ziet, nietontvankelijk verklaren. Omdat in het besluit van 25 juni 2021 verder niet tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser, heeft het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede betrekking op dit besluit.
9. Over eisers stelling dat hij te vrezen heeft voor de Turkse autoriteiten vanwege het beledigen van de president, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser zijn stellingen op dit punt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vijf berichten op Facebook en het aanhoudingsbevel zijn onvoldoende overtuigend om aan te kunnen nemen dat eiser problemen zal ondervinden als hij moet terugkeren naar Turkije. Zoals ook ter zitting is besproken volgt uit het aanhoudingsbevel immers niet dat eiser vervolgd wordt wegens het beledigen van de president van Turkije. Er staat slechts dat van eiser een verklaring afgenomen moet worden over ‘belediging’ en dat hij na het afnemen van een verklaring vrijgelaten moet worden. Wie er zou zijn beledigd blijkt niet uit het document. De rechtbank kan verweerder daarom ook volgen dat hij geen aanleiding ziet om het document op echtheid te laten onderzoeken door Bureau Documenten, omdat het - ook als het document echt blijkt te zijn - inhoudelijk onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat eiser problemen heeft met de Turkse autoriteiten vanwege belediging van de president.
Ook het algemeen ambtsbericht Turkije van maart 2021 waar eiser naar heeft verwezen, heeft verweerder niet hoeven overtuigen dat eiser gevaar zou lopen bij terugkeer. Uit het ambtsbericht volgt weliswaar dat de Turkse autoriteiten sociale media actie monitoren en dat kritische en dissonante mediagebruikers veelvuldig op grond van diverse overtredingen, waaronder belediging van de president, worden vervolgd en veroordeeld, maar uit dit ambtsbericht volgt ook dat de personen die dit treft in het algemeen personen zijn die de publieke belangstelling opzoeken en zich veelvuldig kritisch hebben uitgelaten over de Turkse autoriteiten.Dat eiser ook tot deze groep moet worden gerekend kan niet worden vastgesteld op basis van de vijf Facebookberichten die hij heeft overgelegd, noch anderszins. Verder beschrijft het ambtsbericht de algemene situatie in Turkije en ziet het niet op eisers persoonlijke situatie. Verweerder heeft de verwijzing naar het ambtsbericht daarom onvoldoende mogen vinden voor het leggen van een relatie tussen de vijf Facebookberichten die eiser heeft geplaatst en de gestelde vervolging van eiser wegens het beledigen van de president.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder na de ontvangst van het aanhoudingsbevel niet een nieuw voornemen hoefde uit te brengen. Dit volgt niet uit de Vw en evenmin uit het door eiser genoemde paragraaf C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire. Bovendien heeft eiser voldoende gelegenheid gehad om zich uit te laten over het door hemzelf ingediende aanhoudingsbevel.
11. Eiser heeft verder geen gronden gericht tegen de besluiten van 9 juni en 26 juni 2021. Het beroep is daarom (voor het overige) ongegrond.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure, omdat verweerder (pas) in zijn besluit van 25 juni 2021 niet meer aan eiser tegenwerpt dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De proceskosten zijn berekend conform het Besluit proceskosten bestuursrecht en begroot op € 1.496,-. Hierbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-.