In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1986, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op basis van het Unierecht. Dit besluit was genomen na een onderzoek naar de persoonlijke situatie van de eiser, die een zwervend bestaan leidde en geen middelen van bestaan had. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank wees het verzoek van de eiser om vrijstelling van het griffierecht toe, maar verklaarde het beroep ongegrond.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij actief op zoek was naar werk en dat zijn eerdere werkervaring in Nederland niet voldoende was om te concluderen dat hij een reële kans op werk had. Daarnaast werd de belangenafweging van de Staatssecretaris in het nadeel van de eiser geacht, gezien zijn gebrek aan binding met Nederland en zijn situatie in Polen. De rechtbank concludeerde dat de vertrektermijn van 28 dagen, zoals vermeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet, niet in strijd was met de Europese richtlijn, aangezien deze termijn door de Nederlandse wetgever als een maand werd geïnterpreteerd.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij rechtmatig verblijf hebben en dat de belangenafweging van de overheid in dergelijke zaken zorgvuldig moet worden uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.