ECLI:NL:RBDHA:2021:17013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.11922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en uitleg van vertrektermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1986, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op basis van het Unierecht. Dit besluit was genomen na een onderzoek naar de persoonlijke situatie van de eiser, die een zwervend bestaan leidde en geen middelen van bestaan had. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank wees het verzoek van de eiser om vrijstelling van het griffierecht toe, maar verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij actief op zoek was naar werk en dat zijn eerdere werkervaring in Nederland niet voldoende was om te concluderen dat hij een reële kans op werk had. Daarnaast werd de belangenafweging van de Staatssecretaris in het nadeel van de eiser geacht, gezien zijn gebrek aan binding met Nederland en zijn situatie in Polen. De rechtbank concludeerde dat de vertrektermijn van 28 dagen, zoals vermeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet, niet in strijd was met de Europese richtlijn, aangezien deze termijn door de Nederlandse wetgever als een maand werd geïnterpreteerd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij rechtmatig verblijf hebben en dat de belangenafweging van de overheid in dergelijke zaken zorgvuldig moet worden uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11922

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1986, van Poolse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: H. Remerie).

Procesverloop

In het besluit van 18 januari 2021 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
In het besluit van 30 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.11923, op 22 november 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. Ter onderbouwing
heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser heeft op
grond van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) geen verblijfsvergunning nodig, maar kan onder bepaalde voorwaarden op grond van zijn Unielidmaatschap rechtmatig in Nederland verblijven.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland
binnen 28 dagen moet verlaten. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er voor de politie aanwijzingen waren om de persoonlijke situatie van eiser te onderzoeken. Eiser leidt namelijk een zwervend bestaan, veroorzaakt overlast en is meerdere keren staande gehouden. Verweerder heeft op basis van het onderzoek vastgesteld dat eiser niet (meer) voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat niet is gebleken of aangetoond dat eiser werkzaam is als werknemer of zelfstandige. Evenmin is aangetoond dat eiser beschikt over een ziektekostenverzekering en voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats en verblijft eiser bij een daklozenopvang. Verder heeft verweerder de belangenafweging die moet worden gemaakt omdat er sprake is van een verwijderingsmaatregel in het nadeel van eiser laten uitvallen. Ten slotte is er volgens verweerder geen sprake van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Rechtmatig verblijf
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser
geen reële kans op arbeid heeft. Eiser heeft in Nederland gewerkt van 2017 tot en met 2020. Om die reden stelt eiser dat hij affiniteit heeft met de Nederlandse arbeidsmarkt. Daar komt bij dat eiser geen beroep heeft gedaan op sociale middelen en in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het feit dat zijn identiteitsbewijs is gestolen hem momenteel belemmert bij het vinden van een baan.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld
dat eiser geen rechtmatig verblijf (meer) heeft. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verblijft, geen arbeid in loondienst verricht, geen zelfstandige is en niet beschikt over enige middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Verder heeft verweerder kunnen concluderen dat niet is gebleken dat eiser werk zoekt en een reële kans op werk heeft. Hij heeft dit immers niet aangetoond, ook tijdens de zitting niet. Verder heeft verweerder kunnen betrekken dat de omstandigheid dat eiser in het verleden ruim drie jaar in Nederland heeft gewerkt en nooit een beroep heeft gedaan op de sociale bijstand, onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat hij een reële kans op werk heeft. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij daadwerkelijk op zoek is naar werk. Hij heeft bijvoorbeeld geen sollicitatiebrieven overgelegd en niet aangetoond dat hij staat ingeschreven bij een uitzendbureau of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als werkzoekende. Over het standpunt van eiser dat het ontbreken van een identiteitsbewijs hem belemmert bij het vinden van een baan, heeft verweerder kunnen stellen dat dit niet maakt dat eiser niet hoeft aan te tonen dat hij actief op zoek is naar werk. Verweerder heeft eiser dan ook terecht niet als onvrijwillig werkloze aangemerkt.
Belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel
6. Eiser voert aan dat verweerder tot een onjuiste belangenafweging is gekomen. Eiser
stelt dat hij sociale en economische contacten in Nederland heeft opgebouwd door zijn arbeidsverleden en dat het onderhouden van deze contacten in Nederland van belang is. Ook stelt eiser dat hij meer binding heeft met Nederland omdat hij in Nederland een economisch vooruitzicht heeft.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de
belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Daarbij heeft verweerder alle relevante omstandigheden betrokken. Dat eiser sociale en economische contacten heeft opgebouwd in Nederland, maakt niet dat eiser een dusdanige binding heeft met Nederland dat de verwijderingsmaatregel onevenredig is. Daargelaten dat deze contacten niet zijn onderbouwd, kan eiser die ook op afstand onderhouden. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser familie heeft in Polen, dat hij niet betrokken is bij de Nederlandse samenleving, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, dat hij de Nederlandse taal niet spreekt, dat hij een zwervend bestaan leidt, dat hij geen middelen heeft om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en dat hij geen reële kans op werk heeft. Verweerder heeft dus kunnen concluderen dat de banden van eiser met Nederland niet zodanig zijn dat hij hier zou moeten blijven.
Vertrektermijn van artikel 62 van de Vreemdelingenwet (Vw)
8. Eiser voert verder aan dat dat de vertrektermijn van 28 dagen die in artikel 62 van de
Vw staat vermeld te kort is en in strijd is met de Richtlijn. Volgens eiser bepaalt artikel 30, derde lid, van de Richtlijn dat de vertrektermijn ‘minimaal een maand’ dient te zijn. Eiser verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 22 juni 2021 [1] waarin is opgenomen dat de vertrektermijn van een vreemdeling een maand is. Volgens eiser kan de uitleg van ‘een maand’ worden gevonden in artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht, waarin is opgenomen dat een maand bestaat uit 30 dagen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde vertrektermijn van 28 dagen
niet in strijd is met artikel 30, derde lid van de Richtlijn. Uit artikel 30, derde lid, van de Richtlijn en het arrest van het Hof van 22 juni 2021 blijkt dat de vertrektermijn een maand is. Uit het regeerakkoord van 1998 [2] en de Terugkeermotie van 1999 [3] blijkt dat de Nederlandse wetgever heeft besloten dat een termijn van een maand (lees: vier weken) 28 dagen is. Verweerder heeft daarom de vertrektermijn van 28 dagen overeenkomstig de wet- en regelgeving uitgelegd. Verder overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat eiser met een vertrektermijn van 28 dagen in zijn belangen wordt geschaad, aangezien het een vrijwillige termijn van vertrek betreft.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
23 december 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2021:506.
2.Kamerstukken II, 1998/99, 26024, nr. 10 p. 89-91.
3.Kamerstukken II, 1998/99, 26646, nr. 1.