ECLI:NL:RBDHA:2021:17041
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op grond van artikel 8 EVRM wegens onvoldoende bewijs van familierechtelijke relatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van onbekende nationaliteit, had de aanvraag ingediend met het doel om als familie- of gezinslid bij zijn gestelde moeder, de referente, te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet kon aantonen dat er een familierechtelijke relatie bestond met de referente en dat er sprake was van een familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen originele documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij de biologische zoon is van de referente. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde medische verklaringen niet voldoende bewijs boden voor een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de referente. Eiser had sinds 2015 niet meer in gezinsverband met de referente samengewoond, wat de conclusie van de rechtbank versterkte dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die de aanvraag kon rechtvaardigen.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de Staatssecretaris niet verplicht was om eiser te horen, omdat er op voorhand geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.