ECLI:NL:RBDHA:2021:17108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
AWB 20/8281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning voor familie en gezin

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. P.C.M. van Schijndel, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar vader, die in Nederland woont en lijdt aan de ziekte van Alzheimer. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, afgewezen op 15 oktober 2020, omdat verzoekster niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor uitzetting voordat op het bezwaar was beslist.

Tijdens de zitting op 23 maart 2021 heeft verzoekster haar situatie toegelicht, waarbij zij benadrukte dat haar vader in de laatste fase van zijn leven verkeert en dat zij hem noodzakelijk bijstaat. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag onvoldoende gemotiveerd was, vooral gezien de sterke afhankelijkheidsrelatie tussen verzoekster en haar vader. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is, aangezien uitzetting dreigt.

De voorzieningenrechter heeft het primaire besluit geschorst en bepaald dat verweerder verzoekster niet mag uitzetten totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.068,-, en moet het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekster worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8281
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel)

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth)

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 13 mei 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
Wat ging er aan deze uitspraak vooraf?
3. Verzoekster wenst verblijf bij haar vader, de heer [vader] (vader), referent, die geboren is op [1933] en de Nederlandse nationaliteit heeft. Verzoekster is geboren op [1964] , heeft de Surinaamse nationaliteit en is woonachtig en werkzaam in Trinidad & Tobago. Daar wonen ook haar kinderen.
W
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster voor verblijf bij haar vader afgewezen, omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan verzoekster vrijgesteld moet worden van het mvv-vereiste. Het niet verlenen van die vrijstelling is niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Niet is gebleken dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid en emotionele binding tussen verzoekster en haar vader. Dit betekent dat hun familieleven geen bescherming behoeft. Ook heeft verweerder geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Verzoeksters vader ontvangt in Nederland de benodigde zorg bij het uitoefenen van de algemene dagelijkse levensverrichtingen en kan met hulp van de verzorgers in het verpleegtehuis functioneren.
5. Verzoekster is het niet eens met de beslissing van verweerder. Zij moet vrijgesteld worden van het mvv-vereiste, omdat het niet verlenen van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verzoekster verwijst naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 juli 2004 in de zaak Andrade: er moet een fair balance zijn tussen de belangen van de Staat en die van verzoekster. Volgens verzoekster is verweerder tot een onjuiste belangenafweging gekomen. De vader van verzoekster is afhankelijk van haar zorg. Hij is 87 jaar oud, kampt al langer met medische klachten en kan niet zelfstandig functioneren. Verzoekster staat hem bij en is ook bewindvoerder en mentor van haar vader. Verzoekster stelt dat de afhankelijkheidsband tussen hen zeer sterk is en naarmate de situatie van haar vader verslechtert nog sterker wordt. Verzoekster wil hem bijstaan in deze laatste levensfase. Dat de feitelijke situatie in het verleden anders was doordat verzoekster en haar vader gescheiden van elkaar woonden, doet niets af aan de nu ontstane situatie en de intensiteit van de huidige band. Verder voert verzoekster aan dat verweerder de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast.
Over het spoedeisend belang
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang van verzoekster gegeven met de vaststelling dat uitzetting dreigt voordat op het bezwaar zal zijn beslist.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. De vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of verweerder de gevraagde verblijfsvergunning heeft mogen weigeren, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat er een meer dan een gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen haar en haar vader. En ook of verweerder het beroep op de hardheidsclause heeft mogen afwijzen.
8. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)
1vallen de relaties tussen volwassen verwanten niet altijd onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Dit is pas het geval als er buiten de normale affectieve banden bijkomende elementen van afhankelijkheid worden aangetoond, zodat sprake is van meer dan de gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Kortgezegd; in deze zaak moet tussen verzoekster en haar vader sprake zijn van een sterkere band dan gebruikelijk tussen een vader en zijn meerderjarige dochter, waarvan sprake zou kunnen zijn als haar vader van verzoekster afhankelijk is. Bij de vraag of sprake is van deze afhankelijkheid mag zwaarwegend, maar niet doorslaggevend gewicht worden toegekend aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door verzoekster benodigde zorg geven. Daarnaast kunnen financiële of materiële afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen, de banden met het land van herkomst en de beoordeling van het bestaan van hechte persoonlijke banden van belang zijn.
9. Ter zitting heeft verzoekster de band met haar vader en de gestelde, schrijnende situatie als volgt nader toegelicht. Haar vader, die lijdt aan de progressieve ziekte van Alzheimer en diverse andere medische problemen, zoals diabetes, zit in de laatste fase van zijn leven. Hij verblijft op een gesloten afdeling psychogeriatrie van een verpleegtehuis. Verzoekster is daar 4 à 5 dagen per week, 3 à 4 uur per dag bij hem, houdt hem onder andere gezelschap en geeft hem te eten, nu hij daartoe niet zelf in staat is. Omdat haar vader inmiddels niet meer kan communiceren, communiceert hij via zijn lichaamstaal die voor derden niet te begrijpen is, maar voor verzoekster wel. Zo kan zij het verplegend personeel bijvoorbeeld informeren over dat hij moe is en rust nodig heeft. Verder neemt ze voor hem beslissingen en moet zij ook bijvoorbeeld toestemming verlenen voor het al of niet omhoog doen van het bedhek, nadat hij uit bed was gevallen. Zo’n beslissing is volgens verzoekster niet op afstand te nemen. Dat geldt ook voor de persoonlijke verzorging voor hem, zoals bijvoorbeeld de situatie die nu speelt waarin hij sterk aan het vermageren is. Zo gaf het verplegend personeel aan dat hij heel goed at, maar verzoeksters zag dat dat anders was en dat hij in gewicht afnam. Verzoekster heeft te kennen gegeven dat de gehele situatie des te schrijnender is voor haar en haar vader, omdat hij uit een thuissituatie is gekomen van verwaarlozing en misbruik door leden van een kerkgenootschap. Dit was voor haar ook de reden waarom ze naar Nederland is gereisd om voor haar vader te zorgen, waar anderen dat nalieten. Tot slot heeft verzoekster gewezen op een verklaring van 11 mei 2020 van de persoonlijk begeleider van haar vader in het verpleegtehuis. Daarin benadrukt hij het positieve effect van de aanwezigheid van verzoekster op haar vader. Opgemerkt wordt dat de vader van verzoekster beter benaderbaar is als zij er is, duidelijker praat, beter eet, en zich algeheel prettig voelt, waardoor betere zorg kan worden gegeven.
10.
Gelet op wat verzoekster heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, is het primaire besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd. Verweerder moet in de bezwaarfase in het licht van wat verzoekster heeft aangevoerd nader onderzoeken en motiveren in hoeverre zijn standpunt kan standhouden dat al lange tijd geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen verzoekster en haar vader. Daarbij moet verweerder met name aandacht besteden aan de stelling van verzoekster dat juist doordat haar vader zich nu in de laatste fase van zijn leven bevindt de banden tussen hen zeer zijn geïntensiveerd. Ook moet verweerder in het licht van wat verzoekster heeft aangevoerd nader onderzoeken en motiveren of zijn standpunt, dat ten aanzien van de taken van verzoekster als mentor niet is gebleken dat deze taak enkel en alleen in Nederland uitgeoefend kan worden, nog kan worden volgehouden. Dat tegen de achtergrond dat verzoekster als benoemd mentor voor haar vader verantwoordelijk is voor het regelen van zijn persoonlijke verzorging, zijn verpleging, zijn behandeling en zijn begeleiding. Verder moet verweerder nader onderzoeken en motiveren of zijn standpunt dat het primaire besluit niet onredelijk hard is voor verzoekster, gelet op de feiten en omstandigheden die zij heeft aangevoerd, aanpassing behoeft.
11. Uit het bovenstaande volgt dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet om voorlopig te oordelen dat het besluit van verweerder op basis van de stukken die er nu liggen in bezwaar geen stand zal houden.
12. De voorzieningenrechter schorst het primaire besluit totdat verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen en bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het verweerder wordt verboden om verzoekster uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- met een wegingsfactor 1).
14. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt uitzetting of verwijdering van verzoekster totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
1Zie de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1417 en de uitspraak van de ABRvS van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003.