2 arrest van 7 juni 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) (C-63/15)
6. De rechtbank concludeert dat de Dublinverordening inderdaad geen expliciete bevoegdheid geeft voor een overdracht op grond van relocatie. Het genoemde artikel 17, tweede lid, waarop de overdracht is gebaseerd, is strikt genomen niet correct omdat dat gaat over de hereniging van familierelaties op humanitaire gronden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet maakt dat de relocatie-overeenkomst niet geldig zou zijn. Daarbij is van belang dat het gaat om een bijzondere overeenkomst, die is gebaseerd op internationale afspraken tussen enkele Europese lidstaten die dateren van na de totstandkoming van de Dublinverordening, met als doel om de belangen van kwetsbaren, zoals minderjarigen, te beschermen. De afspraken worden ondersteund door IOM, EASO, UNHCR en Unicef. Eiseres heeft op zichzelf ook niet betwist dat deze afspraken zijn gemaakt. Verder acht de rechtbank van belang dat verweerder er in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat de Griekse autoriteiten zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar het belang van eiseres bij deze relocatie en dat Kroatië destijds heeft ingestemd met de overdracht, die is gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. Het is dan naar het oordeel van de rechtbank niet aan verweerder om vraagtekens te plaatsen bij deze grondslag. Verweerder heeft zorgvuldig gehandeld, door navraag te doen bij de Griekse autoriteiten naar de totstandkoming van de overeenkomst en een claimverzoek in te dienen bij de Kroatische autoriteiten, waaruit ook bleek dat eiseres inmiddels meerderjarig was. Kroatië heeft dit verzoek vervolgens geaccepteerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op grond hiervan kunnen concluderen dat de relocatie-overeenkomst zorgvuldig tot stand is gekomen en dat eiseres niet in haar belangen is geschaad door de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening als grondslag voor de relocatie.
7. Over de stelling van eiseres dat zij niet expliciet heeft ingestemd met de herplaatsing naar Kroatië, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken blijkt dat eiseres op 21 oktober 2020 heeft ingestemd met relocatie. In het door eiseres ondertekende document staat dat eiseres er mee instemt dat er een onderzoek zal plaatsvinden om te bepalen of het in haar belang is dat zij naar een andere lidstaat wordt overgedragen. Verder staat vermeld dat als uit het onderzoek volgt dat het inderdaad in haar belang is dat zij naar een andere lidstaat wordt overgedragen, het niet mogelijk is om zelf een andere bestemming te kiezen. Als eiseres het niet eens is met de beslissing, kan zij er wel voor kiezen om in Griekenland te blijven. Eiseres heeft ook bevestigd dat zij de keuze had om niet naar Kroatië te gaan, maar in Griekenland te blijven. Dit voelde voor haar als ‘slikken of stikken’, maar omdat zij niet in Griekenland wilde blijven heeft zij uiteindelijk ingestemd met de overdracht naar Kroatië. Daarbij had eiseres echter wel bedacht om in Nederland uit te stappen en hier asiel aan te vragen, zoals uiteindelijk ook is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor weergegeven gang van zaken dat eiseres er dus vooraf van op de hoogte was dat zij naar Kroatië zou worden overgebracht en dat zij aan de
Griekse autoriteiten ook te kennen heeft gegeven dat zij hiermee instemde. Dat eiseres niet daadwerkelijk de intentie had om naar Kroatië te gaan doet daar op zichzelf niet aan af.
Zowel de Griekse als de Kroatische autoriteiten mochten er vanuit gaan dat eiseres had ingestemd met de overdracht, zoals is vereist in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft, door hier navraag naar te doen bij de Griekse autoriteiten, ook zorgvuldig gehandeld. Verweerder heeft in het antwoord van de Griekse autoriteiten geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de geldigheid van de relocatie- overeenkomst. Verweerder heeft er in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel daarom vanuit mogen gaan dat was voldaan aan de voorwaarden voor overdracht en dat de relocatie-overeenkomst geldig tot stand is gekomen.
8. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat het aan verweerder was om zelf onderzoek te doen naar het belang van eiseres bij de overdracht naar Kroatië, op grond van artikel 6 van de Dublinverordening. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat hij uit mocht gaan van de hiervoor genoemde relocatie-overeenkomst, die tussen Griekenland en Kroatië was gesloten toen eiseres minderjarig was. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiseres toen zijn in Nederland aankwam meerderjarig was en dat er ook in die zin geen aanleiding bestond om zelf nog een onderzoek te verrichten naar de belangen van eiseres. Zowel artikel 6 als het door eiseres genoemde artikel 8 van de Dublinverordening zien op minderjarigen en daarvan was geen sprake (meer) toen eiseres haar asielaanvraag in Nederland deed. Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat, indien zij als meerderjarige moet worden aangemerkt, Griekenland verantwoordelijk zou zijn op grond van artikel 13 van de Dublinverordening. Zoals hiervoor al is overwogen mocht verweerder immers uitgaan van de relocatie-overeenkomst die tussen Griekenland en Kroatië is gesloten en concluderen dat op basis van die overeenkomst Kroatië verantwoordelijk is geworden.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. Eiseres voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hiertoe verwijst eiseres naar een verslag van Pointer3, naar nieuws van Amnesty International4, waaruit blijkt dat de politie zich schuldig maakt aan mishandeling en marteling van asielzoekers, en een rapport van de EU Fundamental Rights Agency5. Ook heeft eiseres gewezen op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door zittingsplaats Den Bosch op 4 oktober 20216.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van Kroatië in beginsel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in haar geval niet kan.
11. De rechtbank stelt voorop dat de behandeling van migranten aan de buitengrens van de Europese Unie hier niet ter beoordeling voorligt. Ter beoordeling ligt voor of eiseres na overdracht aan Kroatië op grond van de Dublinverordening een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM7 en artikel 4 van het Handvest8. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in de uitspraak van 19 juli 20219 geoordeeld dat de behandeling van migranten door de Kroatische autoriteiten na illegale grensoverschrijding niet zonder meer met zich brengt dat terugkerende Dublinclaimanten op dezelfde wijze zullen worden behandeld. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt niet dat in Kroatië vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen door middel van pushbacks worden doorgestuurd naar derde landen, zonder hen in de gelegenheid te stellen een asielverzoek in te dienen. De Kroatische autoriteiten hebben met het claimakkoord ook gegarandeerd dat het verzoek van