ECLI:NL:RBDHA:2021:17326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
09-767445-20; Raadkamernummers 21/962 en 21/963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over conservatoir beslag op onroerend goed in het kader van strafrechtelijke procedure

Op 17 augustus 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende conservatoir beslag op onroerend goed, gelegd op verzoek van de officier van justitie. Het beslag was gelegd op een pand in Rotterdam, waarvan de klagers, [klager 1] en [klager 2], stelden dat zij de rechtmatige eigenaren waren. De rechtbank heeft het beklag van de klagers ongegrond verklaard, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat het pand aan hen was toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klagers sinds 6 april 2020 gezamenlijk eigenaar zijn van het pand, maar dat de constructie van koop met uitgestelde levering en een huurovereenkomst op initiatief van [naam] was gekozen. Dit leidde tot de conclusie dat de klagers redelijkerwijs konden vermoeden dat het pand met het doel aan hen was overgedragen om eventuele vorderingen op [naam] te frustreren. De rechtbank heeft daarbij ook de rol van de klagers als makelaars in overweging genomen, wat hun kennis van de vastgoedmarkt en de mogelijke implicaties van dergelijke constructies versterkte. De rechtbank oordeelde dat de verdenking tegen [naam] op ernstige strafbare feiten, waaronder drugshandel, de situatie verder complicaties gaf. Uiteindelijk werd het beklag ongegrond verklaard, wat betekent dat het beslag op het pand gehandhaafd blijft.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/767445-20
Raadkamernummers: 21/962 en 21/963
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1966 te Rotterdam,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat mr. N. Claassen, adres: Tuinlaan 80 te Schiedam (3111 AW),
hierna: [klager 1] ,
en

[klager 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1969 te Bogota,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat mr. N. Claassen, adres: Tuinlaan 80 te Schiedam (3111 AW),
hierna: [klager 2] ,
hierna gezamenlijk te noemen: klagers.

Inleiding

Op het pand aan de [adres] te Rotterdam (hierna: het pand) is ten laste van klagers op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [naam] (hierna: [naam] ) op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 3 augustus 2021 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van een deel van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
[klager 1] , bijgestaan door mr. N. Claassen, is gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. A.F. Baas gehoord. [klager 2] is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet verschenen. [klager 1] heeft verklaard mede het woord te voeren namens [klager 2] , zijn compagnon en echtgenoot.
Belanghebbende [naam] is - hoewel goed opgeroepen - niet verschenen.

Het standpunt van klagers

Klagers hebben verzocht om opheffing van het conservatoir beslag, omdat er geen strafvorderlijk belang bestaat om het beslag te laten voortduren. Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat de woning hen in eigendom toebehoort. Zij hebben de woning verhuurd aan [naam] , met wie zij tevens een koopovereenkomst ten aanzien van het pand zijn aangegaan waarin is overeengekomen dat het pand pas zal worden geleverd op 1 april 2022 of later. Deze constructie is gekozen omdat [naam] vooralsnog geen financiering kon krijgen voor de aankoop van het pand.
Klagers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat zij weliswaar makelaar van beroep zijn, maar dat dit pand een privé-investering betreft. Alle overeenkomsten zijn schriftelijk en op legitieme wijze opgemaakt en overeengekomen. Klagers hebben niets te maken met enige strafbare feiten, terwijl zij nu wel de dupe worden van dit beslag. Het beslag is daarom onrechtmatig.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Er zijn veel aanwijzingen dat de in beslag genomen woning feitelijk toebehoort aan [naam] , die wordt verdacht van strafbare feiten. Het pand is hoogstwaarschijnlijk aan klagers gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, terwijl klagers dit wisten of redelijkerwijze konden vermoeden.
De officier van justitie heeft zich subsidiair – namelijk voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van verhaalsfrustratie in de zin van artikel 94a, vierde lid, Sv – op het standpunt gesteld dat het pand vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat het witwassen van de woning ook onderdeel is van het strafrechtelijke verwijt aan [naam] . Meer subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat na verkoop van de woning, met toepassing van artikel 33c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, een vergoeding aan klagers kan worden betaald door de Staat.

Het oordeel van de rechtbank

Het strafrechtelijke onderzoek richt zich niet tegen klagers maar tegen [naam] . [naam] wordt verdacht van – onder meer – handel in cocaïne, hetgeen een misdrijf is waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Gezien deze verdenking is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter, later oordelend, aan deze verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank stelt voorop dat in het geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering om teruggave verzoekt, als maatstaf moet worden aangelegd of zich het geval voordat doet buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, moet de rechtbank onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:692).
Uit het afschrift van de Basisregistratie Kadaster blijkt dat klagers sinds 6 april 2020 gezamenlijk eigenaar zijn van het pand. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat klagers buiten redelijke twijfel als eigenaars van het pand moeten worden aangemerkt.
De volgende vraag is of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet. Op grond van artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, kunnen voorwerpen die toebehoren aan een derde alleen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan behoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
De rechtbank stelt op dit punt het volgende vast.
De verdenking tegen [naam] ziet onder meer op het invoeren van 1200 kg cocaïne, het voorhanden hebben van 1400 kg cocaïne, het meermalen uitvoeren van cocaïne naar het Verenigd Koninkrijk en het witwassen van het pand en een bedrag van twee miljoen euro. [naam] wordt onder meer gelinkt aan een container met 1200 kg cocaïne die in maart 2020 in de haven van Rotterdam is onderschept.
Klagers hebben toegelicht (productie 1) dat zij werden benaderd door [naam] en zijn vrouw met de vraag om een huis voor hen aan te kopen dat ze op het oog hadden, waarbij [naam] de woning eerst twee jaar zou willen huren, omdat hij geen financiering voor de woning kon krijgen.
Klagers hebben de woning aangekocht door het sluiten van een koopovereenkomst op 17 februari 2020. De koopprijs bedroeg € 512.500,- en levering vond plaats op 3 april 2021.
Enkele dagen later, namelijk op 20 februari 2020, hebben klagers een koop- en een huurovereenkomst gesloten met [naam] . [naam] kocht het pand van klagers voor de koopprijs van € 512.500,-, maar betaling van de koopprijs en levering het pand zouden pas plaatsvinden op 1 april 2022 (of zoveel later als overeen te komen). Met ingang van 3 april 2020 huurde [naam] het pand van klagers tegen betaling van een maandelijkse huurprijs van € 2.800,-. De huurovereenkomst liep tot 2 april 2022.
In het procesdossier in de strafzaak tegen [naam] bevindt zich een proces-verbaal waarin chatgesprekken worden weergegeven die afkomstig zijn uit Encrochat. [naam] wordt gekoppeld aan de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam] ’. In de berichten die in dit proces-verbaal worden weergegeven zegt [naam] dat hij het pand heeft gekocht, dat hij er € 525.000,- voor heeft betaald en dat hij de woning voor € 300.000,- gaat verbouwen.
Uit de door de gemeente Rotterdam verstrekte gegevens blijkt onder meer dat het bedrijf [bedrijfsnaam 1] is gemachtigd door [klager 1] om een aanvraag voor deze vergunning in te dienen. [klager 1] heeft ook de te betalen leges voor de omgevingsvergunning voldaan. Bij alle handelingen met betrekking tot de omgevingsvergunning blijft [naam] buiten beeld, terwijl hij volgens de verklaring van [klager 1] degene is die de verbouwing laat uitvoeren en hierin investeert.
Uit de aanvraag omgevingsvergunning blijkt dat de geschatte kosten voor de (externe) verbouwing aan het pand € 72.600,- bedraagt. De geschatte waardevermeerdering van deze verbouwing aan het pand is € 83.673,47.
Uit het buurtonderzoek door de politie blijkt dat de kosten van de verbouwing (voor zover ze bekend zijn geworden) contant zijn voldaan.
Uit onderzoek naar de bankrekening van [klager 1] blijkt dat de huurpenningen die [naam] moest betalen, zijn betaald in twee halfjaarlijkse termijnen op 30 april 2020 en 6 september 2020 door [bedrijfsnaam 2] Ltd (gevestigd in Dubai) en [bedrijfsnaam 3] (ten aanzien waarvan bij ING Bank een vermoeden bestaat van witwassen/factuurfraude).
Op basis van deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank het volgende. De constructie van koop met uitgestelde levering en een huurovereenkomst is gekozen op initiatief van [naam] . Klagers hebben het pand aan hem verkocht voor dezelfde prijs als de koopprijs die zij zelf betaalden. Op deze manier was [naam] degene die feitelijk over het pand kon beschikken, terwijl het pand geregistreerd stond op naam van klagers. Uit de Encrochat-berichten blijkt ook dat hij zich als eigenaar van het huis zag en dat hij grootscheeps wilde verbouwen. Hij investeerde met aanzienlijke bedragen in de woning, terwijl hij alle investeringen in de woning zou kwijtraken als de huur zou worden beëindigd en de uitgestelde levering niet zou plaatsvinden. Tegenover deze risicovolle investering is van een redelijk economisch motief voor [naam] niet gebleken. Bovendien roept dit alles de vraag op waarom [naam] zei geen financiering voor de woning te kunnen krijgen, terwijl hij wel in staat was een aanzienlijke huurprijs per maand te betalen en de kosten voor de verbouwing (voor zover die bekend zijn geworden) contant heeft voldaan. In dit verband is ook dubieus dat de huurpenningen in twee halfjaarlijkse termijnen werden betaald door onbekend gebleven partijen. Tegelijkertijd kon [naam] – gezien de verdenking die tegen hem is gerezen – er belang bij hebben om zijn vermogenspositie zodanig in te richten dat het verhaal van eventuele vorderingen op hem zou worden bemoeilijkt.
De rechtbank is op grond van dit alles van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende aanwijzingen bestaan dat het pand aan klagers is gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning daarvan te bemoeilijken of verhinderen.
Tot slot moet de vraag worden beantwoord of klagers wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat het pand met dit doel aan hen is gaan toebehoren. Met ‘redelijkerwijze kon vermoeden’ wordt volgens de wetgever bedoeld ‘gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen dat de legale herkomst van het voorwerp twijfelachtig is’ (Kamerstukken II 2001/02, 28 079, nr. 3, p. 19). Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de overgelegde salarisspecificaties van [naam] blijkt dat hij in 2019 beschikte over een (legaal) bruto jaarinkomen van € 28.600,-. Op basis van deze inkomensgegevens was hij evident niet in staat de huurprijs van € 2.800,- per maand te betalen. Klagers stellen een accountantsverklaring te hebben ontvangen, maar daarin stond niet meer dan dat [naam] in de komende periode aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. Uit de door klagers overgelegde stukken blijkt dat zij pas op 23 november 2020 een kredietcheck van [naam] hebben gedaan, dat was dus ruim negen maanden na het aangaan van de koop- en huurovereenkomst met [naam] . Bovendien wisten klagers al voorafgaand aan het sluiten van de koop- en huurovereenkomst dat [naam] de woning voor een behoorlijke som geld wilde gaan verbouwen, terwijl hij niet in staat was om de aankoop ervan te financieren. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat klagers makelaar zijn van beroep en dat zij – ook als het gaat om een privé-investering – handelen met de wetenschap die zij als professioneel handelende partijen op de woningmarkt hebben verkregen, terwijl het algemeen bekend is dat dergelijke constructies kunnen dienen om eventuele schuldeisers buitenspel te zetten. Onder deze omstandigheden hadden klagers op de gedachte moeten komen dat deze constructie diende om het verhaal van eventuele vorderingen op het vermogen van [naam] te frustreren en dat dus sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Met inachtneming van het summiere karakter dat het onderzoek in raadkamer in een beklagprocedure kenmerkt (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:736), is de rechtbank van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat het pand aan klagers is gaan toebehoren met het kennelijke doel om uitwinning hiervan te bemoeilijken of te verhinderen, terwijl klagers dit redelijkerwijze konden vermoeden. Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.A. Sturm, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Konings en mr. M.J. Ferwerda, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2021.