ECLI:NL:RBDHA:2021:17331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
C/09/612835 / KG ZA 21-518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering naar Polen op grond van Europees Aanhoudingsbevel en asielprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een Poolse nationaliteit hebbende asielzoeker, de Staat der Nederlanden heeft verzocht om de feitelijke overlevering aan Polen te verbieden. Dit verzoek was gebaseerd op het feit dat er nog geen onherroepelijk besluit was genomen op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat niet onrechtmatig handelt door tot overlevering over te gaan, ondanks de lopende asielprocedure. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het recht om een asielprocedure in het land van de asielaanvraag af te wachten niet absoluut is en dat er uitzonderingen mogelijk zijn, zoals in het geval van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de argumenten van [eiser] dat zijn mensenrechten in gevaar zouden komen bij overlevering aan Polen, niet onderbouwd geacht. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/612835 / KG ZA 21-518
Vonnis in kort geding van 2 juni 2021
in de zaak van
[eiser], gedetineerd in het Justitieel Complex [plaatsnaam] ,
eiser,
advocaat mr. F. Schüller te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 2 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 2 juni 2021 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 21 juni 2021.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Poolse nationaliteit.
2.2.
Bij Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) van 1 december 2020 hebben de Poolse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten om aanhouding en overlevering van [eiser] gevraagd in verband met een in Polen ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake het vermoeden dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Na dit eerste EAB zijn door de Poolse autoriteiten nog zes opvolgende EAB’s uitgevaardigd.
2.3.
Op 2 december 2020 heeft [eiser] in Nederland asiel aangevraagd. Deze asielaanvraag is bij brief aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 13 december 2020 door de advocaat van [eiser] nader toegelicht.
2.4.
Bij uitspraken van 25 mei 2021 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: IRK) de overlevering van [eiser] aan Polen (voor een deel van de feiten waarvoor overlevering is gevraagd) toegestaan. In de uitspraak die is gewezen naar aanleiding van het eerste EAB heeft de IRK, voor zover nu relevant, concluderend als volgt overwogen (waarbij is opgemerkt dat dit deel van de uitspraak voor alle zeven EAB’s geldt):
“De rechtbank concludeert dat de aangevoerde omstandigheden, ieder voor zich en ook in samenhang bezien, geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden opleveren op grond waarvan een reëel gevaar bestaat van schending van het door artikel 4, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd. Er is geen aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot het in behandeling nemen van de zeven EAB’s en de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW is in geen van de zaken van toepassing.”
2.5.
Op 1 juni 2021 is [eiser] er door het Openbaar Ministerie over geïnformeerd dat de overlevering aan de Poolse autoriteiten zal plaatsvinden op 2 juni 2021 omstreeks 13.00 uur op Luchthaven Schiphol. In reactie hierop heeft mr. B. Happe, de advocaat die [eiser] in de overleveringsprocedure bijstaat, het Openbaar Ministerie per e-mail verzocht af te zien van de feitelijke overdracht in verband met het aanhangig zijn van een asielprocedure. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding hiervan op dezelfde dag per e-mail laten weten dat het niet voornemens is af te zien van de feitelijke overlevering in verband met de asielprocedure en heeft daarbij gesteld dat dit het gebruikelijke standpunt van het Openbaar Ministerie is in vergelijkbare gevallen.
2.6.
Per e-mail van 1 juni 2021 heeft een senior medewerker van de IND aan mr. Schüller bericht dat het nader gehoor naar aanleiding van de asielaanvraag van [eiser] zal plaatsvinden op 7 juni 2021.
2.7.
Op 1 juni 2021 is per fax een zogenaamd 3.1 Vb besluit, betreffende [eiser] , genomen namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, aan mr. Schüller toegezonden. In dit besluit staat vermeld dat geconstateerd wordt dat [eiser] strafrechtelijk zal worden uitgeleverd aan Polen en dat daarmee sprake is van de situatie als beschreven in artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Er staat verder in vermeld dat aanleiding wordt gezien deze bepaling toepassing te geven en dat [eiser] de beslissing op zijn asielaanvraag niet in Nederland mag afwachten. In de beslissing wordt erop gewezen dat [eiser] bezwaar kan maken tegen de beslissing, maar dat dat bezwaar de rechtsgevolgen van de beslissing niet opschort en dat [eiser] de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Ook een verzoek om een voorlopige voorziening mag niet in Nederland worden afgewacht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – de Staat op straffe van een dwangsom te verbieden [eiser] feitelijk aan Polen over te dragen zolang het bevoegde bestuursorgaan nog geen besluit heeft genomen op de asielaanvraag van [eiser] en zolang dit besluit niet onherroepelijk is, althans zolang tegen dit besluit (administratief) beroep mogelijk is en, indien [eiser] in beroep gaat, zolang de rechter in eerste aanleg nog geen eindvonnis heeft gewezen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Krachtens artikel 18 en 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Handvest) heeft [eiser] het recht om hangende zijn asielaanvraag, zolang een rechter niet heeft geoordeeld over die asielaanvraag, niet overgeleverd te worden. Dit recht zou zinledig zijn als schorsende werking aan de overlevering zou worden onthouden. In vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens wordt overwogen dat er geen overdracht, overlevering of uitzetting mag plaatsvinden zonder dat de (asiel)rechter de gelegenheid heeft gekregen om een eventuele afwijzing te beoordelen. De maatstaf uit het Vluchtelingenverdrag is anders en breder dan de maatstaf van artikel 3 en 6 het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het oordeel van de overleveringsrechter doet hier volgens [eiser] niets aan af.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In geschil is of de Staat tot overlevering van [eiser] aan Polen over kan gaan, of dat de Staat – in verband met de asielprocedure – gehouden is die overlevering in afwachting van de asielprocedure op te schorten. De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat de beslissing van de IRK op grond van artikel 29 van de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet, hierna: Olw) direct uitvoerbaar is en dat op grond van artikel 35 Olw de feitelijke overlevering in beginsel niet later dan tien dagen na de datum van de uitspraak van de IRK moet plaatsvinden.
4.2.
[eiser] doet een beroep op artikel 18 en 19 van het EU Handvest, waarin is bepaald dat het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de in artikel 18 van het EU Handvest genoemde internationale verdragen en dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. [eiser] beroept zich tevens op artikel 3.1 lid 3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). In artikel 3.1 lid 2, aanhef en onder c Vb is bepaald dat het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg heeft dat uitzetting achterwege blijft, tenzij de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend wordt overgeleverd aan een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel. Ingevolge lid 3 is deze uitzondering echter niet van toepassing als uitzetting zou leiden tot een schending van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, Unierechtelijke verplichtingen, het EVRM of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
4.3.
Het beroep van [eiser] op al deze artikelen slaagt echter niet. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Het recht om een asielprocedure in het land van de asielaanvraag af te mogen wachten is niet absoluut. Dit volgt al uit het hiervoor genoemde artikel 3.1 lid 2 aanhef en onder c Vb, alsmede uit artikel 9 van Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (herschikking), 26 juni 2013, PbEU L 180/160 (hierna: de Richtlijn). In dit artikel wordt in lid 1 kort gezegd bepaald dat een verzoeker tijdens een asielprocedure in een lidstaat mag blijven, totdat in eerste aanleg een beslissing is genomen op de asielaanvraag. Op grond van lid 2 mogen lidstaten op dit recht een uitzondering maken onder andere als zij een persoon zullen overdragen of uitleveren aan een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een EAB. Deze situatie is hier aan de orde. [eiser] heeft nog verwezen naar lid 3 van artikel 9 van de Richtlijn, waarin is bepaald dat een lidstaat een verzoeker krachtens lid 2 alleen kan uitleveren aan een derde land wanneer de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unie-verplichtingen van die lidstaat. Dat beroep baat hem niet, nu lid 3 alleen betrekking heeft op uitlevering aan derde landen en niet – zoals hier aan de orde – overlevering aan EU-lidstaten.
4.5.
Ingevolge artikel 9 lid 2 van de Richtlijn is de Staat dus bevoegd [eiser] ondanks zijn asielaanvraag uit hoofde van het EAB over te leveren. De (internationale) jurisprudentie waar [eiser] naar verwijst rechtvaardigt geen andere conclusie. Weliswaar kan uit die jurisprudentie worden afgeleid dat in het asielrecht een zelfstandige toets moet worden toegepast en dat deze niet gelijk te stellen is aan de toets die in het uitleveringsrecht wordt gehanteerd, maar dat neemt niet weg dat ondanks een asielaanvraag op grond van artikel 9 lid 2 van de Richtlijn tot overlevering mag worden overgegaan. De door [eiser] aangehaalde jurisprudentie sluit dat niet uit. Het is ook vaste jurisprudentie van de IRK dat een asielaanvraag geen grond vormt voor weigering van de overlevering of voor aanhouding van een overleveringsverzoek (vgl. onder andere rechtbank Amsterdam 6 oktober 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4880). Dit neemt niet weg dat in artikel 9 lid 2 van de Richtlijn beleidsvrijheid aan de Staat wordt toegekend en dat de Staat de bevoegdheid heeft om de overlevering achterwege te laten, bijvoorbeeld als hij daar aanleiding voor ziet op grond van omstandigheden als bedoeld in artikel 3 lid 1 lid 3 Vb. Dat van dergelijke omstandigheden – kort gezegd: schending van mensenrechten als [eiser] wordt overgeleverd aan Polen – sprake is, heeft [eiser] in dit kort geding echter niet onderbouwd. Hij heeft alleen gesteld dat hij niet kan worden uitgeleverd tot door een rechter over zijn asielaanvraag is geoordeeld – hetgeen dus niet het geval is – en heeft nagelaten te onderbouwen dat en waarom zijn overleving aan Polen tot schending van zijn mensenrechten als bedoeld in artikel 3.1 lid 3 Vb zal leiden. Alleen de verwijzing naar hetgeen hij in de overleveringsprocedure en zijn asielprocedure heeft gesteld volstaat in dit verband – met gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen – niet.
4.6.
Daar komt nog bij dat niet in geschil is dat twee van de drie door [eiser] aangevoerde asielgronden – namelijk het ontbreken van een eerlijk proces in Polen en de omstandigheid dat de vervolging in Polen politiek georiënteerd is – door hem ook in de overleveringsprocedure naar voren zijn gebracht. In de overleveringsprocedure is uitvoerig beoordeeld of deze argumenten aan overlevering in de weg staan. De overleveringsprocedure is ten aanzien van de vraag of overlevering toelaatbaar is de aangewezen rechtsgang en de voorzieningenrechter moet zich in principe richten naar het oordeel van de overleveringsrechter. Er is geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. [eiser] stelt weliswaar dat toets van mensenrechten in het kader van een asielaanvraag uitgebreider is, dan de toets die de IRK hanteert, maar hij heeft nagelaten te onderbouwen op grond waarvan dit bredere kader in zijn geval tot een andere afweging ten aanzien van het risico op schending van mensenrechter bij terugkeer naar Polen zal leiden. Dit had wel op zijn weg gelegen.
4.7.
[eiser] heeft aan zijn asielaanvraag ook nog ten grondslag gelegd dat de detentieomstandigheden in Polen tot een schending van zijn mensenrechten zal leiden. Dit aspect heeft hij in de overleveringsprocedure niet aan de orde gesteld en is daarom in die procedure niet beoordeeld. De Staat heeft ten aanzien van dit aspect echter onder verwijzing naar diverse uitspraken van de IRK (onder andere rechtbank Amsterdam, 29 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2317) gesteld dat al diverse malen is geoordeeld dat de Poolse detentieomstandigheden geen grond zijn om een dreigende schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 EU Handvest aan te nemen. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom dat in zijn geval anders is en waarom de toets van zijn asielaanvraag op dit punt in zijn voordeel zou uitvallen.
4.8.
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Staat niet onrechtmatig handelt door tot overlevering over te gaan en dat er ook geen aanleiding is om – zoals [eiser] ter zitting nog heeft bepleit – de overlevering op te schorten totdat er is beslist op een bestuursrechtelijke voorlopige voorziening naar aanleiding van het onder 2.7 genoemde besluit van 1 juni 2021. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.
idt