ECLI:NL:RBDHA:2021:2021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/4644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag tot afgifte van verblijfsdocument op basis van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en geboren te zijn op [geboortedag 1] 1983, had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet voldoende had aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, en dat hij niet kon aantonen dat hij een derdelander was met een verblijfsrecht in een andere lidstaat van de EU.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het overleggen van een geboorteakte en paspoort, niet overtuigend geacht. De eiser had eerder een valse identiteitskaart overgelegd in een andere procedure, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat de identiteit en nationaliteit van de eiser niet ondubbelzinnig waren aangetoond. Bovendien werd de gestelde schending van de hoorplicht door de eiser verworpen, omdat de rechtbank vond dat de staatssecretaris van het horen had mogen afzien.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van identiteit en nationaliteit voor vreemdelingen die in Nederland willen verblijven, en de rol van de rechtbank in het toetsen van de besluiten van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Rozema).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden per Skypeverbinding op 9 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag 1] 1983 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Op 12 juni 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van document als bedoeld in artikel 9 van de Vw, waaruit een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354) blijkt. Hij beoogt verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse dochter.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiser heeft onder meer zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk gemaakt. Daarom kan niet worden vastgesteld of eiser een geslaagd beroep kan doen op het arrest Chavez-Vilchez.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert het volgende aan. De stelling van verweerder dat zijn identiteit en nationaliteit niet is aangetoond is onterecht. Bij de aanvraag zijn een kopie van zijn geboorteakte en paspoort overgelegd. Daarmee heeft hij zijn identiteit en nationaliteit middels brondocumenten aangetoond. Verder is hij bezig om zijn naam te veranderen in de Basisregistratie Personen (BRP), maar het verzoek is nog niet in behandeling genomen door de gemeente Den Haag. Verweerder had nader onderzoek kunnen uitvoeren maar heeft dit nagelaten. Tot slot heeft verweerder zijn hoorplicht geschonden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat een lidstaat van een vreemdeling mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt als hij op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Een lidstaat moet in zaken als de onderhavige immers kunnen vaststellen of de vreemdeling een derdelander is die al dan niet een verblijfsrecht in een ander lidstaat heeft. De vaststelling hiervan is mede van belang voor de beantwoording van de vraag of het ontzeggen van het recht om in een lidstaat te verblijven ertoe zal leiden dat de minderjarige Unieburger zal worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. De bewijslast om aan te tonen dat aan deze voorwaarde wordt voldaan rust op de vreemdeling. Zie voor dit uitgangspunt het arrest Oulane van het Hof van 7 februari 2005 (ECLI:EU:C:2005:95) en het arrest Chavez-Vilchez.
4.2.
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc en luidt als volgt:

Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen; […]”
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Met de uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2010 (AWB 09/37781) is vast komen te staan dat de asielaanvraag van eiser is afgewezen omdat zijn gestelde identiteit en nationaliteit ongeloofwaardig is bevonden. In die procedure heeft eiser een valse identiteitskaart op naam van ‘ [A] ’, geboren op [geboortedag 2] 1990, overgelegd. In de onderhavige aanvraag heeft eiser een paspoort overgelegd met de naam ‘ [eiser] ’, geboren op [geboortedag 1] 1983. Op de erkenningsakte van zijn dochter staat de naam ‘ [A] ’. Met die laatste naam staat eiser ook ingeschreven in de BRP. Eiser heeft reeds in de bezwaar procedure, bij brief van
23 december 2019, aangevoerd dat hij een verzoek bij de gemeente Den Haag tot aanpassing van zijn gegevens in de BRP heeft ingediend. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat het verzoek bij de gemeente – dat sinds december 2019 loopt – nog steeds niet is afgerond. Een redelijke verklaring voor de lange duur is niet gegeven. Ook heeft eiser ter zitting aangevoerd dat zijn paspoort inmiddels door Bureau Documenten echt zou zijn bevonden. Een echtheidsverklaring is niet overgelegd. Met deze niet nader onderbouwde stellingen heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit nog steeds niet duidelijk gemaakt. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij aan voorwaarde a van paragraaf B10/2.2 van de Vc voldoet. Nu eiser daarin niet is geslaagd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding hoeven te zien om nader onderzoek te doen.
4.4.
Gelet op het voorgaande kan niet met zekerheid worden gezegd dat eiser een derdelander is die al dan niet een verblijfsrecht in een ander lidstaat heeft. Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez kan reeds daarom niet slagen en verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen. De overige voorwaarden behoeven daarom geen bespreking.
5. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.J. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.