In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn kinderen, die Nederlandse staatsburgers zijn. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, met als argument dat de kinderen niet gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten, aangezien de eiser verblijfsrecht in Spanje zou hebben. De eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat hij geen verblijfsrecht meer had in Spanje en dat hij een actieve rol speelde in de zorg voor zijn kinderen.
De rechtbank overwoog dat het aan de eiser was om aan te tonen dat het weigeren van het verblijfsrecht zou leiden tot een situatie waarin zijn kinderen de Unie zouden moeten verlaten. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij geen verblijfsrecht meer had in Spanje, en dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de kinderen van de eiser niet gedwongen zouden zijn om de Unie te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de overige beroepsgronden van de eiser niet hoefden te worden besproken, omdat de afwijzing van de aanvraag al op goede gronden was gebaseerd.
Ten aanzien van de hoorplicht overwoog de rechtbank dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar had mogen afzien, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.