Overwegingen
1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 30 september 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Marokko tijdens zijn werk is vergiftigd en zes maanden later is aangevallen met een mes. Eiser weet niet zeker wie de dader is, maar heeft wel een vermoeden. In Spanje zou dezelfde persoon eiser hebben geprobeerd te vermoorden. Eiser heeft in Marokko geen aangifte gedaan van de incidenten, omdat hij niet zeker weet wie de dader is en de Marokkaanse politie dan geen aangifte wil opnemen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.Verweerder acht de gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Ook acht verweerder de gestelde vergiftiging en mesaanval geloofwaardig. Niet wordt gevolgd dat de persoon die eiser in Marokko heeft vergiftigd en met een mes heeft aangevallen dezelfde persoon is als degene die hem in Spanje heeft aangevallen. Eiser heeft immers gesteld dat hij niet wie weet wie hem in Marokko heeft vergiftigd en aangevallen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Marokko een veilig land van herkomst is en dat het niet aannemelijk is dat eiser geen bescherming kan verkrijgen van de Marokkaanse autoriteiten. Eiser heeft ook nooit aangifte gedaan van wat hem in Marokko is overkomen.
4. In beroep voert eiser aan dat hem niet kan worden verweten dat hij geen aangifte heeft gedaan bij de politie. Hij weet uit eigen ervaring en die van zijn omgeving dat dit zinloos is wanneer niet duidelijk is wie de dader is. Daarnaast is eiser niet in staat geweest om bescherming te zoeken bij de hogere autoriteiten, aangezien hij Marokko toen al had verlaten. Verder heeft verweerder ten onrechte nagelaten om te toetsen of eiser in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6 van het Vb.Hierdoor is sprake van een motiveringsgebrek. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat in verband met de COVID-19 pandemie het niet mogelijk is om zonder gezondheidsrisico naar Marokko af te reizen. Om die reden moet eiser een vertrektermijn worden gegund. Dit is iets anders dan het continueren van opvang zolang reizen niet mogelijk, zoals verweerder in zijn besluit als oplossing noemt. Ten slotte is eiser van mening dat een inreisverbod disproportioneel is, omdat hij geen strafbare feiten heeft gepleegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat Marokko in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Dit betekent dat er een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen uit Marokko – en dus ook eiser – geen bescherming nodig hebben.Het ligt daarom op de weg voor eiser om aannemelijk te maken dat Marokko voor hem niet veilig is.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser geen verschoonbare reden heeft gegeven om geen bescherming te vragen bij de (hogere) autoriteiten in Marokko. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat de verklaring van eiser dat aangifte zinloos zou zijn is gebaseerd op vermoedens en niet met stukken is onderbouwd. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk kunnen maken dat in Marokko in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd en er geen mogelijkheid bestaat om bescherming van de autoriteiten van Marokko in te roepen. De beroepsgrond slaagt niet.
Reguliere verblijfsvergunning
7. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat verweerder ambtshalve had moeten toetsen aan artikel 3.6 van het Vb. Eiser heeft immers geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd. Verweerder heeft blijkens het betreden besluit wel getoetst aan artikel 3.6a van het Vb. Overwogen is namelijk dat de door eiser aangevoerde informatie geen aanleiding geeft om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRMof als slachtoffer en getuige-aangever mensenhandel. Ook blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder heeft getoetst aan artikel 3.6b, aanhef en onder a van het Vb. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding geven om eiser op humanitaire gronden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Uit het bestreden besluit volgt dat eiser recht heeft op opvang zolang reizen niet mogelijk is door de COVID-19 pandemie. Verweerder heeft de COVID-19 pandemie niet hoeven aan te merken als een bijzondere, individuele omstandigheid die aanleiding geeft om aan eiser een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Het is een tijdelijke feitelijke belemmering. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom eiser niet in het bezit is gesteld van een reguliere verblijfsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrektermijn en inreisverbod
8. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw mag verweerder dan de geldende vertrektermijn van vier weken verkorten en bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Het dwingende karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw brengt met zich dat verweerder vervolgens een inreisverbod oplegt. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen humanitaire of andere redenen, als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw, heeft aangevoerd op grond waarvan aan hem een vertrektermijn moet worden gegund dan wel op grond waarvan verweerder had moeten afzien van een inreisverbod. De COVID-19 maatregelen hoeven niet te worden aangemerkt als zodanige redenen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser opvang in Nederland behoudt totdat internationaal reizen weer mogelijk is. Van eiser mag dan ook worden verwacht dat hij zich onmiddellijk naar Marokko begeeft zodra dat mogelijk is. Dat eiser geen strafbare feiten heeft gepleegd maakt een inreisverbod niet disproportioneel. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De asielaanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om eiser in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning. Verweerder heeft ook mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat tegen hem een inreisverbod wordt uitgevaardigd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.