ECLI:NL:RBDHA:2021:2243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
C/09/594236 / HA ZA 20-557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van een procedure in een intellectuele eigendomsgeschil

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van intellectuele eigendom, heeft de rechtbank Den Haag op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van een procedure. De eiseres, MB Trading, Outdoor & Travel B.V., heeft verzet aangetekend tegen de schorsing van het geding, dat was ingesteld door de eenmanszaak van de oorspronkelijke eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eenmanszaak op 25 september 2020 is ingebracht in de BV, en dat alle activa en passiva, inclusief relevante merken en vorderingen, zijn overgedragen aan MB Trading O&T. De rechtbank oordeelt dat de schorsing van het geding op basis van artikel 225 Rv terecht is aangevraagd, en dat de procedure in de hoofdzaak is geschorst vanaf de datum van de akte houdende schorsing op 23 december 2020. De rechtbank verwerpt het verzet van De Ridder B.V. tegen de schorsing en houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindvonnis. De zaak is verwezen naar de parkeerrol van 6 oktober 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/594236 / HA ZA 20-557
Vonnis in incident van 10 maart 2021
MB Trading, Outdoor & Travel B.V.
te [plaats] ,
belanghebbende in de hoofdzaak,
eiseres in het incident houdende schorsing van het geding ex artikel 225 Rv [1] ,
advocaat mr. A.P. Pouw te Leiden,
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam
[handelsnaam eiser],
te [plaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
advocaat mr. A.P. Pouw te Leiden,
tegen
DE RIDDER B.V.,
te Uitgeest,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident houdende schorsing van het geding ex artikel 225 Rv,
advocaat mr. T.J. van Vugt te Amsterdam.
Belanghebbende en partijen zullen hierna MB Trading O&T, [eiser] en De Ridder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juni 2020, met productie EP01 tot en met EP26,
  • de conclusie van antwoord van 29 juli 2020, met productie GP01 tot en met GP08;
  • de akte houdende schorsing van het geding ex artikel 225 Rv van [eiser] /MB Trading O&T van 23 december 2020, met producties EP27 tot en met EP29;
  • de antwoordakte houdende schorsing van De Ridder van 20 januari 2021;
  • de akte van [eiser] /MB Trading O&T van 3 februari 2021.
1.2.
Schorsing van het geding dient te worden aangezegd door de belanghebbende bij de schorsing (dat is in dit geval MB Trading O&T). De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de akte houdende schorsing van het geding ex artikel 225 Rv (mede) namens MB Trading O&T is ingediend.
1.3.
Vonnis in het incident is bepaald op heden.

2.Het geschil in het incident

2.1.
Bij akte houdende schorsing van het geding ex artikel 225 Rv is aangegeven dat de eenmanszaak van [eiser] onder de naam [handelsnaam eiser] bij notariële akte van 25 september 2020 is ingebracht in MB Trading O&T. In die akte is tevens opgenomen dat alle activa en passiva van de eenmanszaak zijn ingebracht, inclusief de voor de onderhavige procedure in de hoofdzaak relevante merken en bijbehorende vorderingen. MB Trading O&T (dan wel [eiser] ) wenst daarom het geding op de voet van artikel 225 Rv te schorsen.
2.2.
De Ridder voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Op basis van artikel 225 lid 1 aanhef en onder c Rv kan het geding worden geschorst bij het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde door een andere oorzaak dan rechtsopvolging onder algemene titel. Een dergelijke andere oorzaak kan rechtsopvolging onder bijzondere titel zijn, zoals de onderhavige inbreng van de eenmanszaak in de besloten vennootschap.
3.2.
De Ridder verzet zich tegen de schorsing en betoogt daartoe dat aan de hand van de door [eiser] /MB Trading O&T overgelegde oprichtings- en/of inbrengakte niet (als voldoende bepaald) kan worden vastgesteld dat de vermeende vorderingen van [eiser] op De Ridder aan MB Trading O&T zijn overgedragen.
3.3.
De rechtbank gaat aan dit betoog als ongegrond voorbij. Van de oprichtingsakte (overgelegd als productie EP27) maakt de “Annex: inbrengbalans, volmacht” (overgelegd als productie EP28) deel uit. In die Annex is in artikel III onder d opgenomen – kort gezegd – dat de in de onderhavige procedure in de hoofdzaak relevante merken worden ingebracht evenals de lopende en toekomstige vorderingen die daarmee verband houden, waarbij expliciet de onderhavige procedure (met zaaknummer) is genoemd. Daarmee kan objectief uit de oprichtingsakte worden herleid dat de vermeende vorderingen van [eiser] in de onderhavige procedure zijn ingebracht in MB Trading O&T. Deze overgang onder bijzondere titel heeft tot gevolg dat de betrekkingen waarin [eiser] het geding voerde, zijn opgehouden in de zin van artikel 225 lid 1 aanhef en onder c Rv.
3.4.
Daarnaast voert De Ridder aan dat hij in de onderhavige procedure in de hoofdzaak heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de daadwerkelijke proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv. Voor wat betreft deze proceskostenveroordeling is volgens De Ridder sprake van schuldoverneming in de zin van artikel 6:155 BW [2] , wanneer MB Trading O&T in de procedure in de plaats treedt van [eiser] . De daarvoor vereiste toestemming heeft De Ridder niet gegeven, aldus De Ridder.
3.5.
De rechtbank verwerpt ook dit betoog. Het gaat bij de door De Ridder bedoelde proceskostenveroordeling om een (nog) niet-bestaande schuld, waarvan het de vraag is of die zal ontstaan (dat gebeurt enkel wanneer De Ridder in het gelijk wordt gesteld en de vorderingen in de hoofdzaak worden afgewezen). Op niet-bestaande schulden is artikel 6:155 BW niet van toepassing, nu dergelijke schulden niet kunnen worden overgenomen. Voor het geval deze schuld ontstaat, ontstaat die te zijner tijd door de rechterlijke uitspraak in de hoofdzaak over de proceskosten en die schuld dient te worden voldaan door de (rechts)persoon die op dat moment eisende partij is.
3.6.
Het voorgaande betekent dat de procedure in de hoofdzaak is geschorst vanaf het moment waarop [eiser] zijn akte houdende schorsing heeft genomen (23 december 2020). De zaak zal worden verwezen naar de parkeerrol.
3.7.
De Ridder zal als de in het ongelijk gestelde partij bij eindvonnis worden veroordeeld in de proceskosten van dit incident. De begroting van deze proceskostenveroordeling zal op de voet van artikel 1019h Rv worden aangehouden tot het eindvonnis.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
verwerpt het verzet van De Ridder tegen schorsing van het geding;
4.2.
houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
4.3.
verstaat dat het geding is geschorst vanaf 23 december 2020;
4.4.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van 6 oktober 2021.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.Th. van Walderveen en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 10 maart 2021.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Burgerlijk Wetboek