ECLI:NL:RBDHA:2021:2297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/3910 + 20/3911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak hebben eiseressen, bestaande uit een moeder en haar twee kinderen, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De aanvragen zijn afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de kinderen de Belgische nationaliteit bezitten, wat een contra-indicatie vormt voor het verlenen van de vergunning. De rechtbank heeft op 5 maart 2021 uitspraak gedaan, waarbij het beroep van eiseressen ongegrond is verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de aanvragen heeft afgewezen, aangezien de Belgische nationaliteit van de kinderen hen uitsluit van de regeling. Eiseres 2, de moeder, kan ook geen vergunning krijgen omdat zij als gezinslid van de hoofdpersoon, op wie een contra-indicatie van toepassing is, niet in aanmerking komt voor verblijf. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om eiseres 2 vrij te stellen van het mvv-vereiste, en dat de belangen van de kinderen niet voldoende zijn meegewogen in de afweging van de Staatssecretaris. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep ongegrond was. Eiseressen zijn vrijgesteld van het griffierecht, gezien hun financiële situatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3910 en AWB 20/3911
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 5 maart 2021 in de zaak tussen
[eiseres 1],
geboren op [2014], van Belgische nationaliteit,eiseres 1/verzoekster 1,
[eiseres 2], geboren op [1978], van Nigeriaanse nationaliteit,eiseres 2/verzoekster 2, en
[eiseres 3], geboren op [2017], van Belgische nationaliteit, eiseres 3/verzoekster 3,
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen
V-nummers: [V-nummer], [V-nummer], [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (Afsluitingsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseressen hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiseressen zijn geen griffierecht verschuldigd.
Namens eiseres 1 is op 27 maart 2014 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Eiseressen hebben op 4 februari 2019 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling. Eiseres 1 is bij deze aanvraag de hoofdpersoon. De aanvraag is mede gedaan namens eiseres 2, de moeder van de hoofdpersoon, en eiseres 3, het zusje van de hoofdpersoon.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen van eiseressen afgewezen. Verweerder is er vanuit gegaan dat eiseres 1 en eiseres 2 de Nigeriaanse nationaliteit hebben. Verweerder heeft de nationaliteit van eiseres 3 vastgesteld op onbekend. De aanvragen zijn afgewezen, omdat eiseressen niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en verweerder geen vrijstelling van het mvv-vereiste verleent. Het tegenwerpen van het mvvvereiste leidt niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiseressen voldoen namelijk niet aan alle eisen van de Afsluitingsregeling. De hoofdpersoon, eiseres 1, voldoet niet aan voorwaarde b [1] , omdat op 27 maart 2014 namens haar een asielaanvraag is ingediend en zij sindsdien niet uiterlijk op de peildatum, 29 januari 2019, ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Verweerder heeft eiseressen evenmin vrijgesteld van het mvvvereiste, omdat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvragen van eiseressen gehandhaafd. In de bezwaarfase is voor verweerder uit ambtshalve verkregen informatie uit de Basisregistratie Personen gebleken dat eiseres 1 en eiseres 3 in het bezit zijn van de Belgische nationaliteit. Indien een vreemdeling onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, is dat voor verweerder een contra-indicatie om een vergunning op grond van de Afsluitingsregeling te verlenen. [2] Verweerder heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat het mvv-vereiste niet meer van toepassing is op eiseres 1 en eiseres 3 wegens hun Belgische nationaliteit. Als de vreemdeling een onderdaan is van een lidstaat van de EU, is dat namelijk een contra-indicatie voor het verlenen van de vergunning. Verweerder heeft het mvv-vereiste nog wel aan eiseres 2 tegengeworpen. Verweerder heeft het standpunt dat hij geen reden ziet om eiseres 2 vrij te stellen van het mvvvereiste op grond van artikel 8 van het EVRM gehandhaafd.
5. Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder eiseres 2 van het mvv-vereiste moet vrijstellen wegens strijd met artikel 8 van het EVRM en met artikel 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Verweerder heeft bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de kinderen. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, artikel 8 van het EVRM en de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6. Vast staat dat eiseres 1 en eiseres 3 de Belgische nationaliteit hebben. Zij zijn daarmee onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, namelijk van België.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvragen van eiseressen heeft mogen afwijzen. Er is ten aanzien van eiseres 1 en eiseres 3 sprake van een contra-indicatie, zoals opgenomen in de Afsluitingsregeling. Bij een contra-indicatie verleent verweerder de vergunning niet. Verder is in de Afsluitingsregeling opgenomen dat verweerder de aanvragen in het kader van de Afsluitingsregeling beoordeelt in de context van het gezin, waardoor een afwijzingsgrond of contra-indicatie voor één van de gezinsleden ertoe leidt dat het hele gezin niet in aanmerking komt voor verblijf, tenzij bij het betreffende criterium van dat uitgangspunt wordt afgeweken. [3] Bij de contra-indicatie die verweerder aan eiseres 1 en eiseres 3 tegenwerpt, wordt niet afgeweken van dit uitgangspunt. Daarom kan eiseres 2, als gezinslid van de hoofdpersoon op wie een contra-indicatie van toepassing is, geen vergunning krijgen op grond van de Afsluitingsregeling. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verweerder eiseres 2 had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste wegens strijd met artikel 8 van het EVRM.
8. Voor zover eiseressen in beroep voor het eerst hebben aangevoerd dat verweerder ambtshalve opnieuw had moeten toetsen of de tegenwerping van het mvv-vereiste aan eiseres 2 in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat de in Nederland woonachtige Belgische vader omgang heeft met eiseressen 1 en 3, volgt - wat daar ook van zij - de rechtbank eiseressen niet in dit standpunt vanwege de ex tunc toets die geldt in reguliere zaken.
9. Tot slot hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. [4] Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiseressen hiertegen in het bezwaarschrift hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. In de bezwaarfase is ook duidelijk geworden dat eiseres 1 en eiseres 3 de Belgische nationaliteit bezitten. Verweerder heeft daarom het bezwaar van eiseressen op goede gronden kennelijk ongegrond verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 maart 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zoals neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.Zoals neergelegd in paragraaf B9/6.6, onder c, van de Vc.
3.Paragraaf B9/6.5 van de Vc.
4.Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.