In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van eiser, een Turkse nationaliteit houder, tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn minderjarige Nederlandse zoon, maar deze aanvraag werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon verrichtte en dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsverhouding die zou vereisen dat zijn zoon in de EU zou moeten blijven als aan eiser een verblijfsrecht werd geweigerd.
Eiser voerde aan dat de beschikking van de familierechter onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat de moeder van zijn zoon de omgang frustreerde. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank verwees naar het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de EU, dat stelt dat EU-burgers het recht op verblijf niet mag worden ontzegd als dit hen het genot van hun rechten als EU-burger ontneemt. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijfsrecht en dat zijn beroep ongegrond was.
De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte en dat de stelling dat de moeder de omgang frustreerde niet voldoende was om zijn aanvraag te ondersteunen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Raad van State.