ECLI:NL:RBDHA:2021:2313

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 875
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen omgevingsvergunning voor kap van bomen

Op 3 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 3 mei 2018 is verleend aan Stichting Scholengroep Spinoza voor Voortgezet Onderwijs voor het kappen van dertig bomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door verweerder op 13 juli 2018. De rechtbank heeft eerder, op 23 oktober 2018, het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Echter, bij het bestreden besluit van 24 december 2018 werd het bezwaar van eiser opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.

De behandeling van het beroep was oorspronkelijk gepland voor 20 maart 2020, maar door de coronamaatregelen is deze zitting niet doorgegaan. Partijen hebben toestemming gegeven voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Eiser heeft op 5 mei 2020 een nadere toelichting gegeven, waarop verweerder op 30 november 2020 heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat de bomen al gekapt waren en dat er een herplantplicht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had, omdat het beroep betrekking had op een vergunning voor een eenmalige activiteit die reeds was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat het belang van eiser om te verzekeren dat alle betrokken belangen in toekomstige aanvragen worden meegewogen, geen procesbelang oplevert in deze zaak. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Frijlink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Scholengroep Spinoza voor Voortgezet Onderwijs, te Voorburg.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend.
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank Den Haag het door eiser daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 24 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (wederom) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep ter zitting was voorzien op 20 maart 2020. Vanwege de uitbraak van het coronavirus is deze zitting niet doorgegaan. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om deze beroepszaak schriftelijk, op grond van de stukken, af te doen. Van de kant van eiser is bij brief van 5 mei 2020 een nadere toelichting op de beroepsgronden gegeven. Hierop heeft verweerder bij brief van 30 november 2020 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij het primaire besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan Stichting Scholengroep Spinoza voor Voortgezet Onderwijs voor het kappen van dertig bomen aan de [laan] [nummer] in [plaats] . Bij het besluit is een herplantplicht opgelegd. De bomen zijn in 2018 gekapt.
2. De rechtbank laat de vraag of eiser belanghebbende is, in dit geval in het midden, omdat eiser in deze zaak evident geen procesbelang (meer) heeft. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan procesbelang in beginsel niet kan worden aangenomen indien het beroep een vergunning betreft voor een eenmalige activiteit die reeds ten uitvoer is gelegd. [1] Indien sprake is van een kapvergunning en de bomen reeds zijn gekapt, kan met het beroep niet meer worden bereikt hetgeen wordt beoogd, namelijk het voorkomen van de kap van de bomen dan wel bescherming van de natuurwaarden. Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan dit evenwel anders zijn indien het gestelde belang bestaat uit het verkrijgen van een schadevergoeding of het opnemen van vergunningvoorschriften. Procesbelang bestaat in geval van een kapvergunning bijvoorbeeld indien het beroep mede ziet op de herplant van bomen. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak de bomen al zijn gekapt en er al sprake is van een herplantplicht. Het door eiser gestelde belang dat hij zich ervan wil verzekeren dat verweerder in de toekomst alle betrokken belangen een rol laat spelen bij de afweging, levert naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang op, nu zij zich enkel kan uitlaten over het voorliggende besluit en niet over eventuele toekomstige aanvragen voor kapvergunningen en besluiten van verweerder daaromtrent.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 25 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0835.