In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit het door Marokko bestuurde deel van de Westelijke Sahara, zijn asielaanvraag had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij tot het Sahrawi-volk behoort en dat Marokko voor hem geen veilig land van herkomst is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn identiteit en herkomst te onderbouwen. Eiser had verklaard dat hij Sahrawi is en dat hij gediscrimineerd wordt in Marokko, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaringen ongeloofwaardig waren, vooral gezien het feit dat hij eerder de Marokkaanse nationaliteit had opgegeven en geen documenten kon overleggen die zijn claims ondersteunden.
Tijdens de zitting op 28 januari 2021 in Breda, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden, heeft de rechtbank de argumenten van eiser en verweerder gehoord. Eiser voerde aan dat zijn moeder een Marokkaans paspoort heeft en dat dit niet uitsluit dat hij Sahrawi is. De rechtbank volgde deze redenering niet en concludeerde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de herkomst en nationaliteit van eiser ongeloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde verder dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bevestigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.