ECLI:NL:RBDHA:2021:2346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
20/6493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn met betrekking tot termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een naturalisatiezaak waarbij eiseres, een Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag voor een faciliterend visum had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op basis van twee gronden: (1) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd en (2) niet voldoen aan de eis van vijf jaar aaneengesloten toelating en verblijf. Eiseres heeft in beroep alleen de tweede grond betwist. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres op 3 december 2019 was ingediend, maar dat het beroepschrift pas op 1 juli 2020 was ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn viel. Eiseres voerde aan dat de vertraging in de postbezorging door de coronapandemie de oorzaak was van de termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde echter dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepschriften en de noodzaak voor eiseres om haar stellingen met voldoende bewijs te onderbouwen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/5265
v-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. E. Schoneveld,
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Visschers.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn [1] afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 1 juli 2020 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021 in Breda. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1976 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. De echtgenoot van eiseres, genaamd [referent] (hierna: referent), heeft de Nederlandse nationaliteit en is daarmee een gemeenschapsonderdaan van de Europese Unie.
Eiseres woont met referent en hun kinderen in Marokko.
2. Op 3 december 2019 heeft eiseres een aanvraag voor een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn ingediend. Eiseres en referent willen gezamenlijk voor een korte periode in Luxemburg verblijven.
3. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiseres niet ontvankelijk is in haar beroepschrift omdat dit te laat is ingediend. Subsidiair is verweerder van mening dat eiseres niet als begunstigde in de zin van artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn kan worden aangemerkt omdat zij niet heeft aangetoond dat zij referent, die Unieburger is, zal begeleiden naar Luxemburg. Eiseres heeft bij de visumaanvraag een hotelreservering van een hotel in Luxemburg overgelegd om aan te tonen dat zij samen met referent naar Luxemburg reist. Uit navraag bij het hotel is gebleken dat het hotel de reservering heeft geannuleerd. Nu geen sprake (meer) is van een bestaande hotelreservering en er evenmin ander overtuigend bewijs is overgelegd, is onvoldoende aangetoond dat sprake is van een situatie waarin referent als burger van de Unie gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer zoals bedoeld in de Verblijfsrichtlijn.
4. Op wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Behandeling ontvankelijkheid beroepschrift op zitting
5. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij op 5 november 2020 een brief van de griffier heeft ontvangen waarin staat dat het beroepschrift als tijdig ingediend wordt beschouwd. Door nu op zitting alsnog de ontvankelijkheid van het beroepschrift te behandelen is er volgens haar sprake van strijd met de goede procesorde.
6. De rechtbank heeft bij brief van 23 februari 2021 aan partijen meegedeeld, dat de ontvankelijkheid van het beroepschrift op zitting nader zal worden besproken. De aan eiseres verstuurde brief van 5 november 2020 waarin de griffier heeft meegedeeld dat het beroep tijdig is ingediend, dient als een voorlopig oordeel van de rechtbank te worden gezien.
Het oordeel of een beroepschrift wel of niet ontvankelijk is, betreft een ambtshalve rechterlijke toetsing. Dit gebeurt naar aanleiding van een zitting, waarbij beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten weer te geven. [2]
De stelling van eiseres dat de bespreking van de ontvankelijkheid door voornoemde brief van 5 november 2020 een gepasseerd station is en sprake is van strijd met de goede procesorde, wordt dan ook niet gevolgd.
Ontvankelijkheid beroepschrift
7. Een beroepschrift moet op tijd worden ingediend. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift verschoonbaar is. Dan laat de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
8. Volgens artikel 69, eerste lid van de Vw [3] , bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het bestreden besluit is bekendgemaakt.
Het bestreden besluit is op 24 februari 2020 verzonden, zodat de termijn voor het instellen van beroep op 23 maart 2020 is geëindigd. Het beroepschrift is op 1 juli 2020 bij het Civ [4] ontvangen en dus buiten de daarvoor geldende termijn.
9. Ter rechtvaardiging van de termijnoverschrijding heeft eiseres aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit per post naar haar adres in Marokko heeft verzonden, die zij omstreeks 10 maart 2020 heeft ontvangen. Vervolgens heeft zij binnen de beroepstermijn, namelijk op 16 maart 2020, het beroepschrift per post verzonden naar de rechtbank. Zij vermoedt dat door de coronapandemie vertraging is opgetreden in het postverkeer van Marokko naar Nederland.
10. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat eiseres binnen de beroepstermijn het beroepschrift heeft verzonden, de te late ontvangst van het beroepschrift toch voor rekening en risico van eiseres komt. Vast staat dat het beroepschrift uiteindelijk ruim drie maanden na de beroepstermijn is ontvangen. Voorstelbaar is dat de coronapandemie wel voor enig oponthoud in de postbezorging zou kunnen zorgen, maar een vertraging van ruim drie maanden, wordt zonder nadere onderbouwing door eiseres daarover niet aannemelijk geacht. Eiseres had haar stelling nader kunnen onderbouwen door bijvoorbeeld contact te leggen met het postbedrijf in Marokko over de wijze van postbezorging richting Nederland rondom maart 2020. Ook was er de mogelijkheid voor eiseres om contact te leggen met het Civ of het beroepschrift is ontvangen en navraag te doen of zij vertragingen ervaren in de postbezorging door de coronapandemie.
De conclusie van de rechtbank is dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar wordt geacht en het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
11. Gelet op het voorgaande hoeft hetgeen voor het overige door eiseres is aangevoerd geen bespreking meer.
12. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.H. de Zeeuw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Tenzij zich de situatie zoals bedoeld in artikel 8:54 aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voordoet.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken.