ECLI:NL:RBDHA:2021:2442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
NL20.21697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van kennelijk ongegrondheid en beoordeling van geloofwaardigheid van verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Turkse nationaliteit, had op 16 augustus 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland, nadat hij eerder in Duitsland een aanvraag had gedaan. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser Nederland op onrechtmatige wijze was binnengekomen met een toeristenvisum en niet onverwijld asiel had aangevraagd. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 4 februari 2021 heeft eiser verklaard dat hij vreest voor vervolging in Turkije vanwege zijn Koerdische afkomst en zijn weigering om dienst te nemen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van eiser tegenstrijdig en niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Turkse autoriteiten en dat de door hem ervaren discriminatie niet zo ernstig is dat zijn leven in Turkije onhoudbaar zou zijn.

De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

ProcesverloopBij besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Odabas. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Op 3 september 2017 is hij Nederland ingereisd met een toeristenvisum. De volgende dag is hij doorgereisd naar Duitsland. Op 3 november 2017 heeft hij in Duitsland een asielaanvraag ingediend. Op 12 december 2017 heeft verweerder het verzoek van de Duitse autoriteiten tot overname van eiser op grond van de Dublinverordening [1] geaccepteerd. De overdracht heeft echter niet plaatsgevonden, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
2. Op 16 augustus 2020 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 30 september 2020 op grond van de Dublinverordening [2] verzocht om eiser terug te nemen. Op 5 oktober 2020 hebben zij dit verzoek geweigerd, omdat eiser sinds 12 juni 2018 met onbekende bestemming is vertrokken en niet bekend is waar hij sindsdien heeft verbleven. Daarop heeft verweerder eiser bij brief van 15 oktober 2020 laten weten dat zijn aanvraag verder wordt behandeld in de algemene asielprocedure.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw [3] . Volgens verweerder is eiser Nederland op onrechtmatige wijze binnengekomen met een op oneigenlijke gronden verkregen toeristenvisum, waarna hij naar Duitsland is doorgereisd. Daar heeft hij verzuimd om zich onverwijld tot de autoriteiten te wenden om een asielaanvraag in te dienen. Daarnaast heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser door de Turkse autoriteiten is benaderd om de HDP te bespioneren. Ook acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser vanwege dienstweigering in de negatieve belangstelling staat van de Turkse autoriteiten. Verweerder neemt wel aan dat eiser als Koerd discriminatie ondervindt, maar deze problemen zijn onvoldoende zwaarwegend om te komen tot toekenning van het vluchtelingschap of internationale bescherming, aldus verweerder.
4. Eiser stelt dat hij ervan uitgaat dat de verklaring die hij heeft gegeven voor het direct doorreizen en niet meteen asiel aanvragen in Duitsland afdoende was om dit niet langer tegen te werpen, nu hierover in het bestreden besluit niet meer wordt gesproken. Verder stelt hij dat verweerder het bestreden besluit niet afdoende heeft gemotiveerd, omdat niet wordt ingegaan op wat hij in de correcties en aanvullingen en in zijn zienswijze heeft aangevoerd. Volgens eiser heeft hij niet verklaard dat hij zijn taken voor de HDP niet als belangrijke taken zag en is er op dit punt sprake van een vertaalfout. Volgens eiser merkt verweerder hem bovendien ten onrechte niet aan als gewetensbezwaarde. Hij is niet bereid de dienstplicht te vervullen en zal daarom bedreigd worden met aanhouding, boetes, gevangenisstraf en deprivatie van burgerlijke rechten. Dit blijkt ook uit de door hem overgelegde algemene informatie. Na zijn vertrek zijn de Turkse autoriteiten bij zijn ouders thuis geweest en hebben naar hem geïnformeerd; hieruit blijkt dat hij bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging. Ook wordt hij in Turkije gediscrimineerd omdat hij Koerd is. Tot slot stelt eiser dat het opleggen van een inreisverbod en het onthouden van een vertrektermijn in strijd is met artikel 8 van het EVRM [4] , omdat hij zijn leven hier met zijn Nederlandse vriendin wil voortzetten. Bovendien ontneemt dit hem de kans om elders in Europa asiel aan te vragen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Verweerder stelt dat eiser op Nederland op onrechtmatige wijze is binnengekomen met een op oneigenlijke gronden verkregen toeristenvisum. Dat is door eiser niet betwist. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser één dag na aankomst in Nederland is doorgereisd naar Duitsland en dat hij zich daar niet onverwijld tot de autoriteiten heeft gewend om kenbaar te maken dat hij internationale bescherming wenst. Eisers verklaring dat hij eerst informatie wilde verzamelen over de procedure en bang was om teruggestuurd te worden naar Turkije, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar. Eiser stelt immers juist uit Turkije te zijn gevlucht om elders bescherming te zoeken, zodat van hem verwacht mag worden dat hij dit direct kenbaar maakt als hij in een voor hem veilig land arriveert. Verweerder heeft dit dan ook niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen en zijn asielaanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook heeft verweerder deze omstandigheid kunnen betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas, nu dit niet duidt op acute vrees.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser summier en tegenstrijdig heeft verklaard over de HDP, zijn activiteiten voor die partij, en het incident waarbij hij door de Turkse autoriteiten zou zijn gevraagd om te fungeren als spion bij de HDP. Wat eiser hierover in zijn correcties en aanvullingen en zienswijze heeft aangevoerd, is door verweerder kenbaar betrokken bij de beoordeling. Dit hoefde echter niet te leiden tot een andersluidend besluit, aangezien de tegenstrijdigheden hiermee niet worden verklaard of weggenomen. Over de door eiser gestelde vertaalfout heeft verweerder bovendien niet ten onrechte gesteld dat dit niet kan worden gevolgd, omdat er te grote verschillen zitten tussen wat er in het verslag van het gehoor staat en wat eiser stelt bedoeld te hebben.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eveneens op goede gronden heeft overwogen dat eiser geen gewetensbezwaarde is, zoals bedoeld in C2/3.2 van de Vc [5] . Vooropgesteld dient te worden dat eiser uitstel van de dienstplicht heeft gekregen en niet gebleken is dat hij na afloop daarvan is opgeroepen om zijn dienstplicht te vervullen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de Turkse autoriteiten ergens in de laatste maanden van 2017 één keer bij zijn ouders thuis zijn geweest en naar hem hebben geïnformeerd, maar niet gebleken is dat dit verband hield met de dienstplicht. Hieruit kan evenmin worden afgeleid dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Turkse autoriteiten.
Daarbij heeft verweerder erop kunnen wijzen dat niet is gebleken dat eisers gestelde dienstweigering voortkomt uit een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging. Eiser heeft slechts verklaard dat hij tegen wapens is en niet tegen zijn eigen volk wil worden ingezet. Dat is onvoldoende om te stellen dat er van een dergelijke overtuiging sprake is. Verweerder heeft onderbouwd dat Koerdische dienstplichtigen niet worden ingezet om tegen hun eigen volk te vechten. Daarbij heeft verweerder kunnen verwijzen naar het Thematisch ambtsbericht dienstplicht Turkije van 11 juli 2019, waaruit blijkt dat het Turkse leger gestopt is met de inzet van dienstplichtigen bij gevechtshandelingen. Nu niet aannemelijk is dat eiser tegen zijn eigen volk hoeft te vechten, valt niet in te zien waarom eiser de dienstplicht niet zou vervullen of waarom hij geen gebruik zou maken van de mogelijkheid om de dienstplicht af te kopen.
8. Discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers moet worden aangemerkt als vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, indien de vreemdeling daardoor zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet ten onrechte gesteld dat Koerden weliswaar worden gediscrimineerd, maar dat zij niet te vrezen hebben voor vervolging of voor vernederende of onmenselijke behandeling. Ook uit eisers eigen verklaringen volgt niet dat hij dermate ernstig is gediscrimineerd dat zijn leven in Turkije onhoudbaar was geworden.
9. Omdat de aanvraag terecht is afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft verweerder ook terecht aan eiser een vertrektermijn onthouden [6] en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd [7] . Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde maar niet onderbouwde relatie tussen eiser en zijn Nederlandse vriendin niet maakt dat sprake is van een door artikel 8 van het EVRM beschermd gezins- of familieleven dat aan het opleggen van een inreisverbod in de weg staat. Er is sprake van licht inreisverbod en van een recente relatie die is ontstaan terwijl eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. De vriendin van eiser kan hem volgen naar Turkije. Het inreisverbod leidt er bovendien niet toe dat eiser geen aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning of asielaanvraag elders in Europa in kan dienen, zoals hij ter zitting wel heeft gesteld. Verweerder heeft in dat kader terecht opgemerkt dat eiser bij een opvolgende of reguliere aanvraag om opheffing van het inreisverbod kan vragen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid vanmr. A.J.J. Sterks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
3.Vreemdelingenwet 2000
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Vreemdelingencirculaire 2000
6.Gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw
7.Gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw