Overwegingen
1. Bij beschikking van 27 december 2014 is aan eiseres voor het jaar 2015 een voorschot zorgtoeslag toegekend van € 942.
2 Op 31 juli 2019 ontvangt verweerder een melding vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI) waaruit blijkt dat de inspecteur heeft vastgesteld dat in 2015 voor eiseres sprake is van een bedrag grondslag sparen en beleggen van € 391.765.
3 Bij beschikking van 6 september 2019 is de zorgtoeslag 2015 definitief berekend op nihil, en is bepaald dat eiseres € 1.061 moet terugbetalen.
4 Bij beschikking van 28 december 2015 is aan eiseres voor het jaar 2016 een voorschot zorgtoeslag toegekend van € 998.
5 Op 11 oktober 2019 ontvangt verweerder een melding vanuit de BRI waaruit blijkt dat de inspecteur heeft vastgesteld dat in 2016 voor eiseres sprake is van een bedrag grondslag sparen en beleggen van € 479.973.
6 Bij beschikking van 15 november 2019 is de zorgtoeslag 2016 definitief berekend op nihil, en is bepaald dat eiseres € 1.902 moet terugbetalen.
7 In geschil is of de definitieve berekeningen zorgtoeslag 2015 en 2016 terecht zijn vastgesteld op nihil.
8 Eiseres voert aan dat verweerder de zorgtoeslag ten onrechte heeft vastgesteld op nihil, want van een onjuist toetsingsinkomen is uitgegaan. Eiseres wijst erop dat zij tegen de definitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 bezwaar heeft aangetekend. Verweerder moet de uitspraken op bezwaar afwachten. De primaire aanslagen bestaan tijdelijk niet meer totdat op de bezwaren wordt beslist. Aldus zijn er nog geen definitieve aanslagen en dus ook geen vaststelling conform artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiseres voert voorts aan dat zij ten onrechte niet is gehoord. Eiseres verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar en beroep, mede wegens onrechtmatige daad in de zin van artikel 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen wettelijke mogelijkheid is om bij de berekening van de zorgtoeslag af te wijken van het inkomensgegeven zoals dat is vastgelegd in de BRI.
Beoordeling van het geschil
10 Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt) is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
11 Ter bepaling van de draagkracht bij de vaststelling van het recht op een toeslag, dient verweerder zich op grond van artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) te baseren op het toetsingsinkomen. Op grond van artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, onder o, van de Awir, in samenhang met artikel 21, onderdeel e, en artikel 21a van de Awr is het toetsingsinkomen het inkomensgegeven zoals dat door de inspecteur is geregistreerd in de BRI. Verweerder is niet bevoegd om af te wijken van de in de BRI vastgelegde gegevens over het inkomen en het vermogen.
12 In artikel 2a, eerste lid, van de Wzt is, in afwijking van de vermogenstoets van artikel 7, derde lid, van de Awir, bepaald dat geen aanspraak bestaat op zorgtoeslag indien de grondslag sparen en beleggen van de aanvrager, zoals dat blijkt uit de BRI, in het berekeningsjaar 2015 meer bedraagt dan € 82.093 en in het berekeningsjaar 2016 meer bedraagt dan € 82.504.
13 Verweerder heeft bij de bepaling van de draagkracht van eiseres rekening gehouden met de grondslag sparen en beleggen zoals dat blijkt uit de BRI. Niet in geschil is dat bij een grondslag sparen en beleggen van € 391.765 voor het jaar 2015 respectievelijk € 479.973 voor het jaar 2016 geen recht bestaat op zorgtoeslag, gezien bovengenoemde vermogensgrens. De stelling van eiseres dat verweerder had moeten wachten totdat op haar bezwaar tegen de aanslagen inkomstenbelasting 2015 en 2016 is beslist, vindt geen steun in de wet. Integendeel, artikel 19 van de Awir verplicht verweerder om na vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting over te gaan tot toekenning van de tegemoetkoming. Anders dan eiseres meent, kan verweerder een procedure tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting niet afwachten. Daarbij wijst de rechtbank ook op de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling in artikel 8 van de Awir (Kamerstukken 2004-05, 29 764, nr. 3, blz. 41), waarin, voor zover thans van belang, het volgende wordt vermeld: “Het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen is toetsingsinkomen zelfs al zou het niet overeenstemmen met het volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 te berekenen verzamelinkomen. De uitvoerende instantie en de bestuursrechter hoeven zich daardoor niet in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld”.
14 Verder wijst de rechtbank erop dat verweerder, zoals ook door hem in het verweerschrift en ter zitting naar voren is gebracht, ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Awir de tegemoetkoming ambtshalve in voor eiseres positieve zin herziet wanneer het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2015 respectievelijk 2016 gegrond wordt verklaard en een wijziging van de gegevens in de BRI leidt tot een hogere tegemoetkoming.
15 De beroepsgrond faalt. Verweerder heeft de definitieve berekeningen zorgtoeslag 2015 en 2016 terecht vastgesteld op nihil.
16 Ingevolge artikel 7:3, aanhef, onder b, van de Awb kan van het horen van eiseres als belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake wanneer, zoals hier, uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Verweerder heeft daarom mogen afzien van het horen van eiseres.
17 Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.