ECLI:NL:RBDHA:2021:2842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/6115 en AWB 20/6622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van twijfel aan identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. Eiser, geboren in 1985 in Azerbeidzjan, had verzocht om een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'. De aanvraag werd afgewezen op basis van redelijke twijfel over zijn identiteit en nationaliteit, mede door een negatief advies van de DT&V. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 24 december 2019, waartegen hij een voorlopige voorziening had aangevraagd, die op 13 maart 2020 werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht had geschonden, omdat het negatieve advies van de DT&V onvoldoende inzichtelijk en concludent was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/6115 (beroep)
AWB 20/6622 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1985, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is op 13 maart 2020 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats toegewezen. [1]
Op 31 juli 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op het bezwaar. Bij besluit van 31 juli 2020 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook gericht tegen het alsnog genomen bestreden besluit. Bij brief van 25 augustus 2020 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep niet-tijdig
1. Eiser heeft eerst beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig op zijn bezwaarschrift zou hebben beslist. Verweerder heeft op dezelfde dag als eisers beroep alsnog een besluit op het bezwaar genomen. Gelet hierop en omdat eiser verder geen belang heeft gesteld bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een rechtens te beschermen belang heeft bij voortduring van die beroepsprocedure. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren.
2. De rechtbank stelt verder vast dat op het moment van de ingebrekestelling van
16 juli 2020 de beslistermijn nog niet was verstreken. Verweerder heeft op 13 juli 2020 aan eiser een brief gestuurd waarin staat opgenomen dat op 8 juli 2020 contact is geweest met eiser over een hoorzitting en dat eiser heeft aangegeven in plaats van een hoorzitting graag vragen schriftelijk wenst te beantwoorden. Om deze reden heeft verweerder bij zijn brief van 13 juli 2020 vragen aan eiser gesteld en ook is eiser bij deze brief in de gelegenheid gesteld om een binnen twee weken een zienswijze te geven op het DT&V [2] -advies van 10 juli 2020. Hierbij heeft verweerder medegedeeld dat gelet hierop de beslistermijn, welke afliep op 15 juli 2020, met twee weken wordt verlengd. In artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb staat opgenomen dat verder uitstel van de beslistermijn mogelijk is, voor zover dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften. Eiser had het recht om te worden gehoord, en ook om zijn zienswijze op het advies kenbaar te maken. Verweerder heeft de beslistermijn dan ook mogen opschorten. Dat verweerder niet met zoveel woorden heeft aangegeven op grond van welk wettelijk voorschrift de beslistermijn is uitgesteld, neemt niet weg dat verweerder hiertoe wel bevoegd was. De ingebrekestelling van eiser is daarom prematuur. Hieruit volgt dat nog geen beroep kon worden ingesteld omdat niet was voldaan aan artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is ook om die reden niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
Achtergrond
3. Eiser is begin 2002 Nederland ingereisd. Hij heeft diverse aanvragen bij verweerder gedaan om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Alleen de eerste asielaanvraag van 13 februari 2002 heeft geresulteerd in een verblijfsvergunning op grond van het toen geldende beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Die vergunning was geldig tot 26 april 2003. Eiser heeft op 17 april 2008 en op 13 april 2016 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning met de beperking ‘buiten schuld’. Die aangevraagde vergunningen zijn geweigerd. Op 29 juli 2019 heeft eiser de ‘buiten schuld’ aanvraag gedaan waar deze procedure op ziet. Bij deze aanvraag heeft eiser naar voren gebracht dat hij heeft geprobeerd zijn vertrek te realiseren naar Azerbeidzjan, Armenië en Rusland, maar daar niet in kon slagen. Ook heeft eiser gewezen op een rapport dat zijn gemachtigde heeft opgesteld van een bezoek aan Baku (Azerbeidzjan) om aan te tonen dat hij uit Baku afkomstig is.
Besluitvorming verweerder
4. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat redelijke twijfel bestaat over eisers nationaliteit en identiteit. Verweerder heeft hierbij aanvankelijk geen advies gevraagd aan DT&V. Na de uitspraak van de voorzieningenrechter in de bezwaarprocedure, is dit advies wel gevraagd. Bij advies van 10 juli 2020 heeft DT&V een negatief advies uitgebracht.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en daartoe gesteld dat eiser niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikt terwijl hij van dit vereiste niet kan worden vrijgesteld. Daarnaast kan de verzochte vergunning enkel worden verleend wanneer DT&V een positief advies heeft gegeven, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan alle voorwaarden voor een buiten schuldvergunning. DT&V heeft een negatief advies gegeven. Uit het advies komt naar voren dat redelijke twijfel bestaat over de gestelde identiteit en nationaliteit van eiser. Alle door eiser ingebrachte gegevens zijn betrokken en onderzocht. Vaststaat dat er geen enkel document ten aanzien van eisers identiteit en nationaliteit is en dat zijn herkomst en asielverhaal niet door feiten worden gestaafd. Eiser heeft volgens verweerder geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het advies van DT&V onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Gronden eiser
6. Eiser heeft – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder het advies van DT&V niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft zich er onvoldoende van vergewist dat het advies inzichtelijk en concludent is. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit weliswaar de aangevoerde feiten en omstandigheden samenvat, maar dat dit een onjuiste weergave betreft. In het bestreden besluit wordt verder op onvoldoende gemotiveerde wijze ingegaan op de combinatie van alle aangevoerde feiten en omstandigheden, die bij een juiste toets wel degelijk als ‘buiten schuld’ moeten worden aangemerkt.
Beoordeling rechtbank
7. In geschil is de vraag of verweerder het advies van DT&V aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en eisers aanvraag daarmee op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank stelt voorop dat het negatieve advies van DT&V van 10 juli 2020 een deskundigenoordeel is. Op grond van artikel 3:2 van de Awb dient verweerder zich ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan deze vergewisplicht en overweegt daartoe als volgt.
Onderzoek ministerie van Buitenlandse Zaken
8.1
Aan zijn negatieve advies heeft DT&V onder meer het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken, in dit geval de Nederlandse ambassade in Baku, naar de overlijdensakte van [naam 9] , naar eiser stelt zijn moeder, ten grondslag gelegd. De uitkomst van dit onderzoek is opgenomen in een document genaamd ‘
Confirmation of identity of Mr [eiser] , born [geboortedatum 1] 1985 in Baku, rayon Azisbekovski’. Hierin staat dat de overlijdensakte die eiser heeft overgelegd authentiek is bevonden. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat de geboortedatum van zijn moeder die eiser steeds heeft genoemd niet overeenkomt met de geboortedatum die bekend is van de overleden vrouw. Volgens eiser is zijn moeder geboren op [geboortedatum 2] 1948, terwijl in de “marriage records register” de geboortedatum van deze overleden vrouw [geboortedatum 3] 1947 is. Volgens “the official database” is een paspoort verstrekt aan de overleden vrouw met geboortedatum [geboortedatum 3] 1947 en daarom wordt geconcludeerd dat dit de juiste geboortedatum is, aldus het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook de personalia die eiser heeft genoemd van zijn vader komen niet overeen met de echtgenoot van deze overleden vrouw. [3] Daarnaast had de overleden vrouw volgens het onderzoek geen geregistreerde kinderen, terwijl eiser stelt wel geregistreerd te zijn [4] . De uitkomst van het onderzoek doet volgens DT&V vermoeden dat eiser een originele overlijdensakte heeft gebruikt van een persoon die niet zijn moeder is.
8.2
De rechtbank stelt vast dat uit voornoemd document noch uit het advies van DT&V blijkt op welke wijze het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft plaatsgevonden. Zo staat in deze stukken niet vermeld op welke bron(nen) het ministerie zich heeft gebaseerd, tot welke instanties of personen het ministerie zich heeft gewend om voornoemde informatie te verkrijgen en met welke specifieke deskundigheid de vragen van het ministerie zijn beantwoord. DT&V benadrukt in zijn advies dat de uitkomst van het identiteitsonderzoek zorgvuldig en middels de gebruikelijke werkwijze tot stand is gekomen. Hoe deze gebruikelijke werkwijze eruitziet, is echter niet toegelicht. Verweerder heeft hier op de zitting desgevraagd ook geen nadere informatie over kunnen geven. Zonder deze toelichting wordt de rechtbank onvoldoende in staat gesteld om te beoordelen of het onderzoek van het ministerie zorgvuldig tot stand is gekomen en of de informatie die daaruit naar voren is gekomen betrouwbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het negatieve advies van DT&V en het daaraan ten grondslag liggend onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken dan ook onvoldoende inzichtelijk op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat de originele overlijdensakte die eiser heeft overgelegd, niet van zijn moeder zou zijn. Verweerder had deze stukken dan ook niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
8.3
In dit verband hecht de rechtbank ook waarde aan de omstandigheid dat er onduidelijkheid is over de vraag of wel of niet onderliggende stukken bestaan van het onderzoek naar de overlijdensakte. DT&V heeft op 10 maart 2019 aan de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij de relevante stukken van het identiteitsonderzoek zal opvragen bij de Nederlandse ambassade in Baku en dat deze, ter bescherming van de ingeschakelde onderzoeker en de door hem gehanteerde onderzoeksmethoden, te zijner tijd ter inzage zullen worden gegeven aan de rechter. De rechtbank heeft echter geen inzage gekregen in dergelijke stukken. Verder heeft de voorzieningenrechter in de uitspraak van 13 maart 2020 verweerder de opdracht gegeven om te onderzoeken welke stukken er nog bij het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn. Op de zitting heeft verweerder evenwel aangegeven dat geen onderliggende stukken aanwezig zijn van dit onderzoek. Verder blijkt uit het dossier dat de gemachtigde van eiser bij het ministerie van Buitenlandse Zaken een AVG [5] -verzoek heeft ingediend om inzage te krijgen in de onderliggende stukken van het onderzoek naar de overlijdensakte. Op 29 april 2019 is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het ministerie aangegeven dat een inventarisatie heeft plaatsgevonden die heeft uitgewezen dat DT&V de beschikking heeft over alle dossierstukken die in het kader van de opdracht zijn opgesteld en verzameld door het ministerie. Het door eiser ingediende AVG-verzoek bij DT&V bestrijkt dan ook dezelfde persoonsgegevens, aldus het ministerie. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser echter aangegeven dat DT&V in de AVG-procedure te kennen heeft gegeven niet over documenten te beschikken. Verder heeft het ministerie in zijn afwijzende AVG-besluit aangegeven dat het contact met de persoon die het onderzoek ter plaatse heeft uitgevoerd mondeling verlopen is. Deze gang van zaken en tegenstrijdige informatie roept vragen op bij de rechtbank, die door verweerder op de zitting niet zijn beantwoord.
Quickscan van TOELT
9.1
In het advies van DT&V is verder gewezen op een Quickscan van TOELT [6] van
7 februari 2017. Verweerder heeft zijn conclusie, dat sprake is van redelijke twijfel aan eisers identiteit en nationaliteit, mede gebaseerd op deze Quickscan. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder deze Quickscan evenmin zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen en overweegt daartoe als volgt.
9.2
De Quickscan van TOELT is opgesteld ter beantwoording van de vraag of een taalanalyse in het geval van eiser zinvol is. TOELT heeft aangegeven dat een taalanalyse niet mogelijk is, aangezien het geen analist heeft voor het Russisch en het Azeri. Volgens TOELT zou een taalanalyse echter ook niets toevoegen aan de zaak, aangezien dit weinig zou zeggen over de levensloop en etnische achtergrond van eiser en niets over zijn nationaliteit. TOELT geeft daarnaast aan dat verweerder naar het inzicht van TOELT te maken heeft met een Rus (of Oekraïner of Wit-Rus). De rechtbank is van oordeel dat onduidelijk is op basis van welke informatie TOELT tot deze conclusie is gekomen. Verweerder heeft op de zitting hierover ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Verweerder heeft enkel gesteld dat TOELT het gehele dossier heeft bekeken en niet alleen op het gebied van taal, maar ook op het gebied van landen deskundig is. Wat daar ook van zij, de conclusie van TOELT is naar het oordeel van de rechtbank niet gestoeld op een deugdelijke motivering nu deze onder andere is gebaseerd op de stelling dat ‘ [naam 1] ’ een zeer Russische naam is, net als de achternaam ‘ [naam 2] ’. Eiser heeft echter verklaard dat zijn moeder Russisch is en dat zij de achternaam [naam 2] ook gebruikte om eisers Armeense etniciteit (en daarmee zijn Armeense achternaam [naam 3] ) te verhullen. Zonder nadere motivering is de conclusie van TOELT voor de rechtbank dan ook niet te volgen. TOELT heeft verder aan zijn conclusie ten grondslag gelegd dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij direct na aankomst in Nederland contact zou hebben gelegd met de Armeense gemeenschap. Het feit dat eiser dit niet heeft gedaan, kan volgens TOELT bijdragen aan de conclusie dat eiser geen Armeniër is. Nog los van de omstandigheid dat eiser als minderjarige naar Nederland is gekomen en hij bovendien stelt slechte ervaringen te hebben gehad vanwege zijn Armeense etniciteit, acht de rechtbank deze conclusie wel erg kort door de bocht, wat door verweerder op de zitting ook is erkend. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dus geen genoegen mogen nemen met de niet deugdelijk gemotiveerde conclusies uit de Quickscan. Het had op de weg van verweerder gelegen om verder te onderzoeken of een taalanalyse in het geval van eiser toch zinvol was. Verweerder had zich bijvoorbeeld tot een andere organisatie kunnen wenden en daar die vraag voor kunnen leggen of een andere organisatie kunnen inschakelen om een juiste taalanalyse te maken, indien verweerder die informatie van belang achtte voor zijn besluitvorming.
Verslag bezoek aan Baku
10.1
Eiser heeft een onderzoeksverslag overgelegd van het bezoek van zijn gemachtigde aan Baku van 26 november 2018 tot 1 december 2018. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op dit verslag en overweegt hiertoe als volgt.
10.2
Uit dit verslag leidt de rechtbank in de eerste plaats af dat eiser gedurende een langere periode in Baku heeft verbleven. In het bestreden besluit heeft verweerder opgemerkt dat enkel incidentele aanwezigheid van eiser in Baku is aangetoond. Op de zitting heeft verweerder echter aangegeven dat niet langer wordt ontkend dat eiser langere tijd in Baku heeft verbleven. Welke conclusie verweerder hieraan verbindt, is de rechtbank – ook desgevraagd – niet duidelijk geworden. Verweerder heeft verder aan eiser tegengeworpen dat hij recent nog met nieuwe informatie is gekomen, waaronder de personen die de gemachtigde van eiser heeft bezocht in Baku. Zoals eiser ook op zitting heeft opgemerkt volgt uit de vertrekgesprekken van 12 mei 2017 en 1 juni 2018 echter dat eiser in ieder geval al eerder heeft gesproken over één van die personen, namelijk [naam 4] . De tegenwerping van verweerder is dan ook deels onjuist.
10.3
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de volgende onderdelen van het verslag. In het onderzoeksverslag zijn meerdere foto’s opgenomen van eiser, onder andere een foto voor de school 278, waarvan eiser tijdens zijn eerste gehoor op 13 en 14 februari 2002 (pagina 4) heeft verklaard dat dit de naam is van de school waar hij lager onderwijs heeft gevolgd. De gemachtigde van eiser heeft verder de oude buurvrouw ( [naam 5] ) van eiser bezocht. De gemachtigde van eiser beschrijft dat zij heeft verklaard dat eiser samen met zijn moeder in het appartement naast haar woonde en dat zij tijdens het bezoek een fotoboek toonde waarin zich meerdere foto’s van eiser bevonden, onder andere van eiser samen met [naam 5] . Foto’s hiervan zijn toegevoegd aan het onderzoeksverslag. In dit verslag staat verder opgenomen dat de gemachtigde van eiser in Baku heeft afgesproken met [naam 4] , volgens het verslag een gepensioneerd politieagent die indertijd tot de vriendenkring van de moeder van eiser behoorde. [naam 4] heeft de gemachtigde van eiser meegenomen naar het kerkhof en daar het graf van eisers moeder en oma laten zien. Hiervan bevinden zich foto’s in het onderzoeksverslag. Op het graf van eisers moeder staat de naam [naam 6] duidelijk leesbaar vermeld. Deze naam heeft eiser van meet af aan opgegeven als de naam van zijn moeder. Hoe verweerder dit verblijf van eiser in Baku heeft betrokken in zijn besluitvorming, in combinatie met de hiervoor opgenomen onderdelen van het onderzoeksverslag, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt en onvoldoende kenbaar gemotiveerd.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zijn vergewisplicht heeft geschonden, dat het bestreden besluit daarmee onzorgvuldig is voorbereid en daarnaast onvoldoende is gemotiveerd. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Nu het beroep reeds hierom gegrond is, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
12. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op de aard van de gebreken geen aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus dan wel een mogelijkheid om zelf te voorzien in de zaak. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6115,
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6622,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 356,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. A.K. Mireku en mr. M.F. Ferdinandusse, leden, in aanwezigheid van
mr. F. Grundmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzitter
is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 19/10129 (niet gepubliceerd).
2.Dienst Terugkeer & Vertrek.
3.De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn eerste gehoor in 2002 heeft verklaard dat zijn vader [naam 7] heet, terwijl volgens het onderzoek de echtgenoot van de overleden vrouw sinds 1966 is getrouwd met [naam 8] .
4.Zie pagina 5 van het eerste gehoor van 14 februari 2002.
5.Algemene verordening gegevensbescherming.
6.Team Onderzoek en Expertise Land en Taal.