Procesverloop
Verweerder heeft op 7 november 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 februari 2021 (in de procedure met registratienummer NL21.308) is het beroep tegen het voortduren van deze maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 12 maart 2021 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring (opnieuw) beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft op 16 maart 2021 verweerder verzocht binnen drie werkdagen een voortgangsrapportage te overleggen.
Verweerder heeft aanstonds op 16 maart 2021 een voortgangsrapportage en verslagen van vijf vertrekgesprekken overgelegd.
Eiser heeft op 17 maart 2021 om 16:48 uur de gronden van het beroep aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank is niet voornemens het beroep ter zitting te behandelen. Gemachtigde van eiser heeft medegedeeld dat eiser niet in persoon gehoord wil worden en dat daarom wordt verzocht om het volgberoep schriftelijk af te doen. De rechtbank heeft gelet op de inhoud van de voortgangsrapportage en de inhoud van de beroepsgronden geen nadere vragen aan partijen. Omdat eiser geen wens heeft om ter zitting te worden gehoord en de rechtbank zich op basis van de stukken voldoende voorgelicht acht om een uitspraak te kunnen doen wordt afgezien van een behandeling ter zitting van dit volgberoep. De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten op 21 maart 2021.
Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst.
Uit de uitspraak van 1 februari 2021 (in de zaak NL21.308) volgt dat de maatregel van
bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten
grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt
aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek
op 25 januari 2021 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en omdat geen sprake is van een reëel zicht op uitzetting.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Artikel 96, eerste lid, Vw 2000 luidt als volgt:
“1 Indien het beroep, bedoeld in artikel 94, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroep instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. In afwijking van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank ook zonder toestemming van partijen bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.”
6. De rechtbank stelt vast dat het vooronderzoek in deze procedure op grond van bovengenoemde wettelijke bepaling had moeten worden gesloten op 19 maart 2021. De rechtbank heeft het onderzoek evenwel pas gesloten op 21 maart 2021. Dit betekent dat sprake is van een termijnoverschrijding. De rechtbank stelt feitelijk vast dat de termijnoverschrijding door de rechtbank enkel aan rechtbank is te wijten en dat hiervoor geen enkele aanwijsbare oorzaak bestaat.
7. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de overschrijding van de termijn om het vooronderzoek te sluiten met zich meebrengt dat de voortduring van de maatregel na ommekomst van deze wettelijke termijn onrechtmatig is.
8. De rechtbank is ambtshalve bekend met de jurisprudentie die ziet op deze rechtsvraag. Uit de jurisprudentie van de rechtbanken valt af te leiden dat algemeen aanvaard is dat de toets die moet worden aangelegd uiteen is gezet in een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) uit 2001 (24 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3827). 9. In deze uitspraak heeft de Afdeling – onder meer- als volgt overwogen:
“Overigens kan uit de bewoordingen van artikel 96, tweede lid, Vw 2000, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de daarin neergelegde bepaling worden afgeleid dat is beoogd dat enkele overschrijding van die termijn tot gevolg heeft dat de voortduring van de bewaring niet langer rechtmatig is.”
10. De rechtbank volgt dit niet. Uit de bewoordingen van de in artikel 96, eerste lid, Vw 2000 genoemde termijn, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis kan worden afgeleid dat overschrijding van die termijn op zichzelf niet fataal is. Zo volgt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3) slechts dat artikel 96 tot en met 103 Vw 2000 overeenkomen met de artikelen 34c tot en met 34j van de Vw 1994 en dat in deze artikelen het procesrecht wordt verwoord. Uit de bewoordingen valt nu juist af te leiden dat beoogd is een harde termijn te bepalen. Er is immers bepaald dat “de rechtbank het onderzoek sluit”. Deze bewoordingen duiden niet op het nog moeten betrekken van omstandigheden zoals de duur van de overschrijding of de belangen van partijen. Het is voorts weinig zinvol een concrete termijn in een wettelijke bepaling uit te leggen als een zachte termijn die bij overschrijding nog een nadere beoordeling vergt. Wettelijke termijnen worden in het algemeen bepaald om duidelijkheid en rechtszekerheid te verschaffen. Uit de bewoordingen van deze bepaling kan niet worden afgeleid dat iets anders dan het verschaffen van rechtszekerheid is beoogd.
11. Vreemdelingenbewaring is het inperken van het grondrecht op vrijheid zoals -onder meer- gegarandeerd door artikel 6 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Wettelijke bepalingen die voorschriften en termijnen voor de rechter bevatten dienen als procedurele waarborg voor de gedetineerde en dus reeds hierdoor kwetsbare vreemdeling. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien waarom een overschrijding van deze termijn geen gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheidsbeoordeling.
12. De rechtbank overweegt dat - gelet op het karakter van vrijheidsontneming - er geen ruimte is voor een belangenafweging als de rechtbank niet voldoet aan de door de wet opgelegde termijnen. De wet bepaalt expliciet een termijn voor het vooronderzoek. In deze bepaling is geen voorbehoud gemaakt dat bij overschrijding van deze concrete termijn de totale periode vanaf datum instellen beroep tot de datum uitspraak als uitgangspunt heeft te gelden voor de beoordeling of aan de overschrijding gevolgen moeten worden verbonden
13. De nationale wettelijke bepalingen moeten een doeltreffende voorziening in rechte zoals bepaald in artikel 47 van het Handvest garanderen. Artikel 5 van het EVRM geeft de gedetineerde onder meer het recht op een speedy trial. Indien bij het EHRM wordt geklaagd dat geen sprake is van een speedy trial betrekt het EHRM de totale duur vanaf de oplegging van de vrijheidsbenemende handeling door de autoriteiten, de toegang tot de rechter en het verkrijgen van een rechtmatigheidsbeoordeling door de rechter bij de beoordeling of de klacht gegrond is.
In het nationale recht heeft de wetgever er echter voor gekozen om per fase van de rechterlijke toets termijnen te bepalen. Dit zou van weinig betekenis zijn als beoogd zou zijn dat de Nederlandse rechter net als het EHRM de totale duur vanaf het moment van vrijheidsontneming tot de rechtmatigheidsbeoordeling mag gebruiken om te voldoen aan deze wettelijke voorschriften.
14. De rechtbank overweegt dat de gedetineerde vreemdeling
wordt beschermddoor artikel 5 EVRM. De rechtbank zal dan ook niet de bescherming die artikel 5 EVRM en artikel 6 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 47 Handvest, bieden tegen een onrechtmatige inbreuk op het grondrecht op vrijheid “gebruiken” om de eigen termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank overweegt daarom dat het niet relevant is waarom de rechtbank niet in staat is geweest eenvoudigweg te voldoen aan de termijn die de wet haar geeft om het vooronderzoek te sluiten. Evenmin is het relevant dat deze enkele termijnoverschrijding niet zonder meer leidt tot een schending van artikel 5 EVRM. Het is dus niet zo dat de rechtbank de gevolgen van de termijnoverschrijding kan compenseren door het tijdsverlies ongedaan te maken door onverwijld na het sluiten van het vooronderzoek uitspraak te doen en aldus binnen de termijn te blijven die de wet bepaalt voor de periode tussen het instellen van beroep tegen oplegging van de maatregel en het doen van uitspraak. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat de wettelijke voorschriften voor de rechtbank om uiterlijk binnen 7 dagen na instellen van het beroep het vooronderzoek te sluiten feitelijk buiten beschouwing kunnen worden gelaten als de rechtbank wel 7 dagen na het sluiten van de onderzoek uitspraak doet en het totale tijdsverloop niet in strijd moet worden geacht met de wijze waarop het EHRM de klachten over 5 EVRM beoordeelt. Het EHRM zal overigens bij de vraag of artikel 5 EVRM is geschonden steeds alle feiten en omstandigheden van het concrete geval in ogenschouw nemen. Artikel 5 EVRM biedt dus geen algemene zekerheid over wanneer tijdsverloop tijdens detentie de detentie onrechtmatig maakt.
15. De rechten die de vreemdeling ontleent aan artikel 5 EVRM en artikel 6 Handvest, gelezen in combinatie met artikel 47 Handvest, zal de rechtbank dan ook niet ten grondslag te leggen aan het niet hoeven voldoen aan nationale wettelijke bepalingen die de rechter opdragen binnen concreet geformuleerde termijnen bepaalde fases in de rechtmatigheidsbeoordeling af te sluiten. De nationale wettelijke bepalingen die zien op de termijnen waarbinnen de rechtbank de onderscheiden handelingen verricht verschaffen de vreemdeling dus zekerheid.
16. Het bepalen dat gelet op artikel 5 EVRM een overschrijding van de wettelijk bepaalde termijn voor het doen en sluiten van het vooronderzoek niet tot gevolgen voor de rechtmatigheid van het voortduren van de detentie leidt doet afbreuk aan de bescherming die artikel 5 EVRM nu juist beoogt te bieden aan de gedetineerde en maakt het bepalen in de Vreemdelingenwet van concrete termijnen voor bepaalde fases van de rechtmatigheidsbeoordeling zinledig. Elke andere uitlegt doet afbreuk aan de rechtsbescherming die de rechter, juist indien de overheid inbreuk maakt op het grondrecht op vrijheid, de individuele gedetineerde vreemdeling moet bieden.
17. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank bij het bieden van een voorziening in rechte om op te komen tegen de oplegging of voortduring van de maatregel van vreemdelingenbewaring gehouden is onder alle omstandigheden te handelen binnen de door de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde concrete termijnen. Indien de rechtbank, zoals in het onderhavige geval, hier niet in slaagt dient dit dan ook gevolgen te hebben voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de detentie.
De rechtbank heeft reeds overwogen dat het vooronderzoek in deze procedure had moeten worden gesloten op 19 maart 2021 en dat de rechtbank dat niet heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat het voortduren van de vreemdelingenbewaring vanwege het niet tijdig sluiten van het vooronderzoek door de rechtbank – in ieder geval- onrechtmatig is met ingang van 20 maart 2021, zijnde de dag na de dag waarop de rechtbank op grond van de wet het vooronderzoek uiterlijk had moeten sluiten. Dit betekent dat de rechtbank de onmiddellijke opheffing van de maatregel en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser zal bevelen.
18. Nu de te beoordelen periode in dit volgberoep de voortduring van de detentie vanaf 26 januari 2021 betreft zal de rechtbank de beroepsgronden inhoudelijk beoordelen en tevens ambtshalve alle (overige) voor de rechtmatigheid relevante elementen en feiten onderzoeken en beoordelen bij de rechtmatigheidsbeoordeling.
19. De rechtbank overweegt dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Ook thans heeft te gelden dat eiser niet aan de Marokkaanse autoriteiten kenbaar maakt dat hij wenst terug te keren. Dat eiser op 15 maart 2021 tegenover zijn gemachtigde kenbaar heeft gemaakt zich niet langer te verzetten tegen terugkeer maar te zullen meewerken volstaat niet. Eiser zal de regievoerder moeten mededelen dat hij wenst terug te keren naar Marokko zodat verweerder dit kenbaar kan maken aan de Marokkaanse autoriteiten. Zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt niet bij een meewerkende houding van de Marokkaanse vreemdeling. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak op het eerdere beroep van eiser. Voor zover eiser zijn meewerkende houding expliciet kenbaar maakt aan verweerder wordt van verweerder verwacht dat hij dit aanstonds mededeelt aan de Marokkaanse autoriteiten en wederom om een reactie van deze autoriteiten verzoekt. Indien verweerder dat niet doet handelt hij onvoldoende voortvarend. Indien verweerder dat wel doet en de Marokkaanse autoriteiten blijven in gebreke met het afgeven van een vervangend reisdocument dat is vereist voor terugkeer ontbreekt ieder zicht op uitzetting.
20. De rechtbank heeft – om een doeltreffende voorziening in rechte zoals gegarandeerd in artikel 47 Handvest te kunnen bieden- ambtshalve alle relevante elementen en feiten betrokken om te beoordelen of de voortduring van de bewaring vanaf 26 januari 2021 rechtmatig is geweest. De rechtbank heeft geen feiten of omstandigheden geconstateerd die de voortduring van de maatregel van 26 januari 2021 tot 20 maart 2021 onrechtmatige maken.
21. Doordat eiser vanaf 20 maart 2021 tot de dag van opheffing onrechtmatig gedetineerd is geweest maakt hij aanspraak op schadevergoeding. De rechtbank kent voor elke dag onrechtmatig ondergane detentie in het DTC een bedrag toe van € 100,- en wijst er hierbij op dat de bedragen die doorgaans geacht worden voldoende compensatie te bieden bij onrechtmatige detentie en worden toegekend voor zover de vreemdeling niet gemotiveerd verzoekt om toekenning van een hogere schadevergoeding, per 1 maart 2021 zijn verhoogd. Omdat de aanspraak op schadevergoeding is veroorzaakt door onvoldoende voortvarend handelen van de rechtbank komt de schadevergoeding niet ten laste van verweerder.
Doordat het beroep gegrond zal worden verklaard bestaat ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken waarbij de rechtbank zal aansluiten bij de standaardmatig toegekende bedragen en waardering van de proceshandelingen, zodat de rechtbank 1 punt zal toekennen met een waarde van € 534,-.
22. De rechtbank beslist als volgt.