ECLI:NL:RBDHA:2021:2966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
C/09/589329 / HA ZA 20-256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling legitieme portie en vordering uit hoofde van wettelijke verdeling in erfrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een erfrechtelijke procedure tussen eiser, de zoon van de overleden erflater, en gedaagde, de echtgenote van de erflater. De eiser vorderde onder andere de vernietiging van de verdeling van de nalatenschap, de vaststelling van zijn legitieme portie en de toewijzing van dit bedrag aan hem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de legitieme portie van eiser € 46.984,62 bedraagt, rekening houdend met de door gedaagde betaalde erfbelasting. De rechtbank heeft ook de vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling van eiser vastgesteld op € 51.484,62. De rechtbank oordeelde dat de legitieme portie nog niet opeisbaar is, omdat de voorwaarden in het testament van de erflater niet zijn vervuld. De rechtbank heeft de vordering tot vernietiging van de verdeling afgewezen, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en biedt een duidelijk inzicht in de juridische overwegingen met betrekking tot de legitieme portie en de wettelijke verdeling in het erfrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/589329 / HA ZA 20-256
Vonnis van 24 maart 2021
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.F. Mandos te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 februari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 26 augustus 2020, waarin partijen een keuze is voorgelegd over de voortgang van de procedure;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 februari 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 15 augustus 2016 is overleden te Den Haag [erflater] (hierna erflater). [gedaagde] , geboren op [geboortedatum 1] , was ten tijde van het overlijden van erflater op huwelijkse voorwaarden met hem gehuwd.
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum 2] , is de zoon van erflater.
2.3.
Bij testament van 28 februari 2011 heeft erflater vastgelegd wat er met zijn nalatenschap moet gebeuren. Voor zover hier van belang houdt het testament het volgende in:
"
II. LEGAAT
Ik legateer aan mijn zoon, de heer [eiser] , geboren te Den Haag op [geboortedatum 2] , al mijn motorrijtuigen.
(…)
III. ERFSTELLING EN DE WETTELIJKE VERDELING
(…)
A. Erfstelling
Onder de verplichting tot afgifte van het hiervoor vermelde legaat, benoem ik mijn echtgenote tot erfgename voor het drie/vierde gedeelte van mijn nalatenschap en mijn zoon, de heer [eiser] (…) voor het één/vierde gedeelte van mijn nalatenschap. (…)
B. Wettelijke verdeling
Ik handhaaf de wettelijke verdeling van afdeling 4.3.1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat alle tot mijn nalatenschap behorende goederen door mijn echtgenote worden verkregen terwijl de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor haar rekening komt. Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt een geldvordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van de waarde van zijn/haar erfdeel.
(…)
D. Bijzondere bepalingen
Opeisbaarheid
De vorderingen uit hoofde van de wettelijke verdeling alsmede de daarover verschuldigde rente zijn opeisbaar indien:
(…)
d. mijn echtgenote emigreert:
(…)
De vorderingen zijn evenwel in de sub b. tot en met e. vermelde gevallen niet opeisbaar indien door mijn echtgenote voldoende zekerheid wordt gesteld."
2.4.
De bij het testament aan [eiser] gelegateerde motorrijtuigen zijn aan hem afgegeven. Het betrof een Lexus met een waarde van € 6.000.
2.5.
Op enig moment heeft [gedaagde] een tot de nalatenschap behorende woning verkocht (hierna: de woning).
2.6.
Blijkens de Basisregistratie Personen ('BRP') is per 19 maart 2018 de bijhouding van de inschrijving van [gedaagde] opgeschort wegens emigratie.
2.7.
Op 18 oktober 2019 heeft [gedaagde] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan het adres [adres] te [plaats] , ingaande 19 oktober 2019 met een huurprijs van € 1.075 per maand. Op 21 januari 2020 heeft [gedaagde] zich op dat adres laten inschrijven in de BRP.
2.8.
Na daartoe verleend verlof heeft [eiser] op 7 februari 2020 conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van [gedaagde] onder ING Bank. Bij vonnis in kort geding van 11 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter dit beslag op vordering van [gedaagde] opgeheven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat en bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vernietiging van de verdeling van de nalatenschap van erflater;
II. de begroting van de legitieme portie van [eiser] en de toewijzing van dit bedrag aan hem;
III. de vaststelling dat [gedaagde] opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoek heeft gemaakt of verborgen heeft gehouden, de begroting van de waarde van deze goederen en de toedeling van deze goederen en /of de financiële gevolgen aan [eiser] ;
althans
[gedaagde] te gelasten goederen of de financiële tegenwaarde van die goederen op grond van artikel 4:21 BW over te dragen aan [eiser] ter hoogte van diens erfdeel al dan niet met aftrek van zijn legitieme portie;
althans
[gedaagde] te gelasten voldoende zekerheid te stellen aan [eiser] door overdracht van diens erfdeel al dan niet met aftrek van zijn legitieme portie, althans te bepalen wat voldoende zekerheid zou moeten zijn en daartoe [gedaagde] te gelasten;
IV. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij recht heeft op betaling van zijn legitiemie portie dan wel zijn vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling en dat de omvang daarvan daarom moet worden vastgesteld.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure onder meer vaststelling en betaling van zijn legitieme portie dan wel van zijn erfdeel zoals bepaald in het testament. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij gezegd dat hij gaat voor het hoogste bedrag.
4.2.
De rechtbank zal daarom eerst de omvang van de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van erflater vaststellen. De legitieme portie bestaat uit een bedrag, dat [eiser] van de nalatenschap kan vorderen.
Tevens zal de rechtbank de omvang van het erfdeel van [eiser] vaststellen. Omdat alle goederen in de nalatenschap op grond van de wettelijke verdeling eigendom van [gedaagde] zijn geworden, bestaat ook het erfdeel van [eiser] uit een vordering op [gedaagde] .
Na de vaststelling van de legitieme portie en het erfdeel van [eiser] worden de overige vorderingen besproken.
omvang nalatenschap
4.3.
[gedaagde] heeft als executeur in de nalatenschap op enig moment aangifte erfbelasting gedaan. Deze aangifte heeft geleid tot een aanslag erfbelasting. Deze aangifte is niet overgelegd, ook niet nadat de rechtbank hierom had gevraagd. De aangifte erfbelasting kan daarom niet dienen als basis voor de bepaling van de omvang van het vermogen van erflater.
Wel heeft [gedaagde] een vermogensopstelling overgelegd waaruit volgt dat de activa in de nalatenschap van erflater, na verkoop van de woning, € 237.422,91 bedroegen en de passiva € 13.344,41. De passiva bestonden uit vorderingen die [gedaagde] na het overlijden van erflater namens de boedel heeft betaald. Met deze bedragen is het saldo van de nalatenschap € 224.078,50. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen ermee ingestemd dat deze bedragen de basis zijn voor de bepaling van de omvang van de nalatenschap.
4.4.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van [eiser] nog verteld dat in de nalatenschap van erflater ook schilderijen zaten en dat [eiser] niet weet of deze schilderijen bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap zijn meegenomen. Hij denk van niet, omdat in het overzicht van de activa een bedrag van € 1.060 is opgenomen voor de inboedel. Rekening houdend met de schilderijen, zou dit een (veel) hoger bedrag moeten zijn.
Met deze enkele stelling van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling kan de rechtbank niets. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om met deze schilderijen rekening te kunnen houden. [eiser] heeft in de dagvaarding alleen maar opgenomen dat [gedaagde] een boedelbeschrijving had moeten maken en dat zij dit niet heeft gedaan. Op basis daarvan heeft hij gevorderd dat de rechtbank moet vaststellen dat zij goederen heeft verzwegen, zoek heeft gemaakt of verborgen gehouden. Dit, tezamen met de verwijzing naar de schilderijen tijdens de mondelinge behandeling is echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [gedaagde] werkelijk goederen buiten de boedel heeft gehouden.
Indien later mocht blijken dat tot de nalatenschap schilderijen behoorden die niet zijn meegenomen in de bepaling van de omvang van de nalatenschap, dan dient de waarde van deze schilderijen alsnog te worden opgeteld bij de waarde van de nalatenschap en dient het erfdeel van [eiser] , dan wel zijn legitieme portie, opnieuw te worden berekend. Mogelijk moet dan rekening worden gehouden met artikel 3:194 lid 2 BW waarin is bepaald dat als iemand een goed dat tot de nalatenschap behoort verzwijgt, hij/zij geen recht meer heeft op een aandeel in dat goed.
legitieme portie
4.5.
Voor het berekenen van de legitieme portie moet de rechtbank eerst de hoogte van de zogeheten legitimaire massa vaststellen. Partijen hebben niet gesteld dat voor de bepaling van de omvang van de legitimaire massa nog rekening moet worden gehouden met schenkingen die erflater voor zijn overlijden heeft gedaan. Het is ook niet gebleken dat erflater voor zijn overlijden bedragen heeft geschonken. Dit betekent dat de legitimaire massa gelijk is aan het saldo van de nalatenschap. De legitieme portie van [eiser] bedraagt 1/4e deel van het saldo van de nalatenschap van € 224.078,50, dit is een bedrag van € 56.019,62.
4.6.
[eiser] heeft een legaat ontvangen in de vorm van een auto. Deze auto is bij de activa van de nalatenschap opgenomen voor een bedrag van € 6.000. Dit bedrag moet op de legitieme portie in mindering worden gebracht, omdat [eiser] dit bedrag al heeft ontvangen. Verder heeft [gedaagde] voor [eiser] de erfbelasting betaald ter hoogte van € 3.035. Dit betekent dat als [gedaagde] de legitieme portie aan [eiser] zou moet uitbetalen, zij een bedrag van € 46.984,62 aan [eiser] moet betalen. De rechtbank zal aldus bepalen.
4.7.
[eiser] heeft betaling van de legitieme portie gevorderd. Het testament van erflater bepaalt echter dat de legitieme portie pas opeisbaar is bij overlijden van [gedaagde] of indien zij failliet wordt verklaard of de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing wordt verklaard. Van deze situaties is nu geen sprake. Dit betekent dat de legitieme portie nog niet opeisbaar is. De vordering tot uitbetaling van de legitieme portie zal derhalve worden afgewezen.
omvang erfdeel
4.8.
In zijn testament heeft erflater opgenomen dat voor de bepaling van de omvang van de nalatenschap van erflater de waarde van de legaten niet moet worden meegenomen. Dit betekent dat de omvang gelijk is aan het saldo van de nalatenschap, verminderd met het legaat voor [eiser] ter waarde van € 6.000. Dit is een bedrag van € 218.078,50. In het testament is bepaald dat het erfdeel van [eiser] 1/4e deel is van de nalatenschap. Dit is een bedrag van € 54.519,62. [gedaagde] heeft de erfbelasting voor [eiser] betaald, zodat [eiser] nu nog een vordering op [gedaagde] heeft van € 51.484,62. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] in deze procedure aldus dat hij ook vordert dat de rechtbank dit bedrag vaststelt.
moet [gedaagde] de vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling betalen?
4.9.
In het testament heeft erflater bepaald dat de vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling onder omstandigheden opeisbaar is. Eén van deze omstandigheden is de emigratie van [gedaagde] . Volgens van Dale woordenboek betekent emigreren: “
zich in het buitenland vestigen”. Op de site van de belastingdienst is vermeld dat de betekenis van emigreren is “
het gehele proces wanneer iemand zijn thuisland verlaat om zich in een ander land te vestigen”.
4.10.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of [gedaagde] is geëmigreerd.
4.11.
[eiser] heeft in de eerste plaats gesteld dat het maar de vraag is of [gedaagde] op dit moment in Nederland woont. Ze nam niet deel aan de mondelinge behandeling via Skype voor bedrijven in deze procedure. Volgens [eiser] lijkt het erop dat [gedaagde] ook nu nog in Florida verblijft en dat zij heeft besloten daar langere tijd te blijven. Dit wordt volgens [eiser] bevestigd door de omstandigheid dat [gedaagde] niet reageert op verzoeken om contact van [eiser] .
Met uitzondering van de afwezigheid van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling, zijn deze stellingen van [eiser] niet heel concreet. Wat betreft de afwezigheid van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft haar advocaat gezegd dat [gedaagde] ziek thuis zat en te ziek was om deel te nemen en dat hij haar niet kon bereiken omdat hij zelf vanuit huis inbelde en daar niet de beschikking had over haar telefoonnummer.
Tegenover deze stellingen van [eiser] staan de volgende meer concrete aanknopingspunten: [gedaagde] heeft een huurovereenkomst getekend, gedateerd 18 oktober 2019 en ingaande 19 oktober 2019 voor een woning aan de [adres] te [plaats] . De huursom bedraagt € 1.075 per maand. Per 21 januari 2020 staat [gedaagde] ook weer ingeschreven in het BRP met als adres [adres] te [plaats] . [gedaagde] was aanwezig bij de mondelinge behandeling van het door haar aanhangig gemaakte kort geding naar aanleiding van het door [eiser] gelegde beslag. De advocaat van [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij [gedaagde] na de mondelinge behandeling van het kort geding een keer of drie op zijn kantoor heeft gezien.
Gelet op deze meer concrete aanknopingspunten is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat [gedaagde] ook nu niet in Nederland woont onvoldoende heeft toegelicht. Hieruit volgt dat tussen partijen in deze procedure vaststaat dat [gedaagde] momenteel in Nederland woont.
4.12.
De omstandigheid dat [gedaagde] nu weer in Nederland woont, betekent niet dat ze niet eerder kan zijn vertrokken met het plan te emigreren. [gedaagde] is immers in 2018 weggegaan uit Nederland en per 19 maart 2018 uitgeschreven uit het BRP, waarbij als reden is vermeld “emigratie”.
[gedaagde] heeft de Nederlandse nationaliteit en is uit dien hoofde met Nederland verbonden. Bij de mondelinge behandeling van het door haar ingediende kort geding heeft [gedaagde] de rechtbank geïnformeerd over de reden van haar vertrek uit Nederland. De rechtbank heeft ambtshalve kennisgenomen van het door de voorzieningenrechter gewezen vonnis van 11 maart 2020. In dit vonnis is opgenomen dat [gedaagde] heeft gezegd dat ze nooit de bedoeling heeft gehad om niet meer naar Nederland terug te keren. De voorzieningenrechter heeft op dit punt als volgt overwogen: “
Op zichzelf staat vast dat [gedaagde] in maart 2018 is vertrokken naar Cuba. Dit betreft haar geboorteland waar zij nog familie heeft wonen, onder wie haar minderjarige zoon. Volgens [gedaagde] heeft zij enige tijd in Cuba verbleven om familie te bezoeken en om bij haar zoon te zijn. Bovendien stelt zij de tijd te hebben benut voor het indienen van een verzoek om haar zoon naar Nederland te halen.” Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, is dit een plausibele verklaring voor [gedaagde] ’ (redelijk) lange verblijf in het buitenland.
Tegenover deze plausibele verklaring en gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] door haar nationaliteit met Nederland is verbonden, heeft [eiser] onvoldoende feiten en of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het desondanks in 2018 de bedoeling van [gedaagde] was om zich in het buitenland te vestigen.
4.13.
Een en ander betekent dat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] in 2018 niet is geëmigreerd en dat de vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling van [eiser] niet om deze reden nu opeisbaar is.
vordering op grond van artikel 4:21 BW
4.14.
Artikel 4:21 BW bepaalt dat een kind overdracht mag vorderen van goederen die in de nalatenschap vallen en die op basis van de wettelijke verdeling eigendom zijn geworden van de stiefouder. De achtergrond van deze wettelijke regel is tweeledig: het stelt een kind in staat het bezit te krijgen van goederen met een voor het kind affectieve waarde én het is een zekerheidsstelling voor de geldvordering op basis van de wettelijke verdeling.
Artikel 4:24 lid 2 BW bepaalt dat de verplichting tot overdracht ook geldt voor goederen die in de plaats zijn gekomen van goederen die op basis van de wettelijke verdeling eigendom zijn geworden van de stiefouder.
4.15.
[gedaagde] heeft de tot de nalatenschap behorende woning verkocht, zodat er alleen nog een geldsom resteert. De wet zegt niet dat een kind ook een vordering in geld heeft op basis van artikel 4:21 BW. Dit zou ook tekort doen aan het principe van de wettelijke verdeling. Bovendien bepaalt artikel 4:21 BW dat de stiefouder een recht van vruchtgebruik heeft ten aanzien van het goed dat door hem/haar aan het kind moet worden overgedragen. Aldus plukt de stiefouder wel, gedurende zijn/haar leven, de vruchten van het goed. Bij geld is de constructie van vruchtgebruik niet mogelijk.
De conclusie is dat het wettelijk systeem niet erin voorziet dat [eiser] in de huidige omstandigheden een beroep kan op artikel 4:21 BW ten aanzien van de woning.
4.16.
Ook aan het in dit kader gedane beroep van [eiser] op de redelijkheid en billijkheid gaat de rechtbank voorbij. [eiser] heeft geen feiten en of omstandigheden gesteld die een dergelijk beroep rechtvaardigen. Gelet op het wettelijke systeem waarbij de stiefouder de vruchten moeten kunnen blijven plukken van de over te dragen goederen had [eiser] deze feiten en of omstandigheden wel heel nadrukkelijk moeten stellen. Want toewijzing van zijn vordering zou betekenen dat [gedaagde] een geldsom aan [eiser] moet overdragen, waardoor zij hierover dan niet meer zelf kan beschikken.
vordering tot vernietiging van de verdeling
4.17.
Dit gedeelte van zijn vordering heeft [eiser] in de dagvaarding amper toegelicht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zijn advocaat dit gedeelte van de vordering evenmin verder toegelicht. Dit betekent dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van de verdeling zal afwijzen.
conclusie
4.18.
De conclusie is dat de rechtbank in deze procedure enkel de hoogte van de legitieme portie en van het erfdeel van [eiser] , bestaande uit een vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling, kan bepalen, en de vorderingen van [eiser] voor het overige moet afwijzen.
4.19.
Het testament van erflater en de wettelijke bepalingen bieden geen grond voor een verplichting tot zekerheidstelling voor de legitieme portie of voor de geldvordering van [eiser] uit hoofde van de wettelijke verdeling.
4.20.
Gelet op de familierechtelijke relatie tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de legitieme portie van [eiser] , rekening houdend met de door [gedaagde] betaalde erfbelasting, € 46.984,62 bedraagt en bepaalt dat de vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling van [eiser] , rekening houdend met de door [gedaagde] betaalde erfbelasting, € 51.484,62 bedraagt;
5.2.
bepaalt de bepaling onder 5.1. uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1958