ECLI:NL:RBDHA:2021:2976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige op basis van onvoldoende ondernemersrisico en duurzaam inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Pakistaanse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet als zelfstandige kon worden aangemerkt; hij had geen ondernemersrisico en zijn inkomen was niet duurzaam. Eiser had eerder een eenmanszaak opgericht, maar de rechtbank oordeelde dat hij feitelijk onder gezag werkte en geen vrijheid had in de uitvoering van zijn werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat de overeenkomsten die hij had met uitleners makkelijk opzegbaar waren, wat de duurzaamheid van zijn inkomen in twijfel trok. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1923 (beroep)
AWB 20/1924 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1976, van Pakistaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Demoed).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 6 maart 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisertegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was mevrouw M. Dahiya, tolk in Urdu, op de zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1.
Eiser is afkomstig uit Pakistan. Voordat hij naar Nederland kwam, woonde hij in Griekenland en heeft daar op enig moment de status van langdurig ingezetene [1] verkregen. Eiser is op 10 juli 2015 de eenmanszaak [naam] Bedrijfsdiensten begonnen. Dit is een schoonmaakbedrijf.
1.2.
De eerste aanvraag van eiser om arbeid als zelfstandige bij deze onderneming te verrichten is bij besluit van 23 september 2015 afgewezen. De beroepsprocedure in die zaak heeft geleid tot een uitspraak van 7 mei 2018 van deze rechtbank en zittingsplaats. [2] De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde daarbij als volgt: “
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet als zelfstandige kan worden gezien. Hij heeft geen vrijheid in de uitvoering van zijn werk, er is wel sprake van een gezagsverhouding. Hij doet vooral schoonmaakwerk bij Van der Valk. Dat hij enige zeggenschap heeft over hoe hij zijn werk daar uitvoert is niet aannemelijk en ook niet gebleken. [eiser] haalt meerdere werknemers op met een auto van zijn opdrachtgever, maakt dan met meerdere personen schoon met de schoonmaakspullen die daar beschikbaar worden gesteld. Hij bepaalt dus ook niet wanneer hij zijn werk doet. [eiser] beschikt ook niet over bedrijfsmiddelen en loopt geen enkel bedrijfsrisico. Het enkele risico dat hij op bepaalde momenten mogelijk geen werk en dus geen inkomen heeft, is onvoldoende om [eiser] als zelfstandige aan te merken. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven, werkt [eiser] louter voor uitleners. Dat in de contracten met de uitleners eventueel staat dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, maakt bovendien niet dat die gezagsverhouding niet feitelijk toch aanwezig is.” De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de uitspraak op 5 november 2018 bevestigd. [3]
2.1.
Op 31 december 2018 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend om arbeid als zelfstandige bij deze onderneming te verrichten. Deze aanvraag is met het primaire besluit van 22 juli 2019 afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat naar het oordeel van verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerder afgewezen aanvraag. Eiser is op 19 augustus 2019 in bezwaar gegaan tegen deze afwijzing. Op 9 september 2019 heeft eiser wederom een nieuwe aanvraag ingediend.
2.2.
Bij de aanvraag van 31 december 2018, de bezwaarprocedure daarvan en bij de aanvraag van 9 september 2019 is een groot aantal stukken overgelegd, waaronder financiële stukken bestaande uit (voorlopige) belastingaanslagen en aangiftes omzet- en inkomstenbelasting, bankafschriften en jaarstukken uit de periode 2015-2019. Ook zijn de volgende overeenkomsten overgelegd:
  • overeenkomst van opdracht met Hapeco Multiservice B.V. van 4 september 2015 voor de duur van zes maanden;
  • overeenkomst van opdracht met Van de Molen Servicediensten B.V. van 27 maart 2017 met een ingangsdatum van 3 april 2017 en een einddatum van 1 november 2017;
  • overeenkomst van opdracht met BBM B.V. van 3 januari 2019 met een ingangsdatum van 1 februari 2019 en een einddatum van 1 mei 2019.
  • overeenkomst van opdracht met HS Diensten B.V. door de opdrachtgever en eiser ondertekend op respectievelijk 22 februari 2019 en 11 maart 2019 met een ingangsdatum van 1 maart 2019 en zonder einddatum;
  • ongedateerde overeenkomst van opdracht met HS Diensten B.V. met een ingangsdatum van 1 maart 2019 en een looptijd van twaalf maanden;
  • raamovereenkomst aanneming van werk met Van de Molen Bedrijfsdiensten B.V. van 23 april 2019 met een ingangsdatum van 29 april 2019 en een einddatum van 1 maart 2020; en,
  • ongedateerde overeenkomst van opdracht met Van de Molen Bedrijfsdiensten B.V. met een ingangsdatum van 1 mei 2019 en een einddatum van 31 december 2019.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat eiser door het verrichten van zelfstandige arbeid duurzaam over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Verweerder verwijst naar een eerdere aanvraagprocedure van eiser en de uitspraak van 7 mei 2018. Hierin is geoordeeld dat eiser niet als zelfstandige kan worden gezien. Volgens verweerder is de situatie van eiser niet veranderd; er is in de overgelegde contracten met HS Diensten B.V., Molenbedrijfsdiensten B.V. en BBM B.V. nog steeds sprake van uitlening en hoewel in de overeenkomsten staat dat geen sprake is van een gezagsverhouding, wijst niets erop dat deze niet feitelijk aanwezig is. Daarnaast is niet gebleken dat de inkomsten duurzaam zijn nu alle overeenkomsten makkelijk opzegbaar zijn. Ook valt op dat eiser volgens de overeenkomsten een bedrijfsverzekering moet afsluiten, maar is in de financiële stukken niets te vinden over het bestaan van deze verzekering. Verder bestaat er onduidelijkheid over de overgelegde overeenkomsten en ontvangen betalingen. Zo zijn verschillende versies van dezelfde overeenkomsten overgelegd en heeft eiser betalingen ontvangen van opdrachtgevers terwijl de overeenkomsten al zijn verlopen. Het is daardoor onduidelijk onder welke voorwaarden die werkzaamheden zijn verricht. Ook blijkt uit de overgelegde stukken nog steeds niet dat eiser beschikt over bedrijfsmiddelen en dat hij bedrijfsrisico loopt. Het enige wat veranderd is ten aanzien van de vorige aanvraag is dat eiser volgens het ondernemingsplan nu in het bezit zou zijn van een bedrijfsauto. Er zijn echter geen stukken overgelegd die wijzen op het bestaan van deze auto. Volgens verweerder voldoet eiser dus nog steeds niet aan de voorwaarden in artikel 3.30, eerste lid en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
4. Eiser voert aan dat hij aan alle voorwaarden van artikel 3.30 van het Vb voldoet. Hij is een zelfstandig ondernemer en loopt ondernemersrisico. Uit de overgelegde opdrachten van overeenkomst blijkt dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Op de zitting heeft eiser in dit kader verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018 [4] , waaruit volgens eiser blijkt dat er sprake kan zijn van zelfstandigheid als er werkzaamheden worden verricht namens uitzendbureaus. Daarnaast is zijn inkomen duurzaam, aangezien hij al vijf jaar voldoende inkomsten als zelfstandig ondernemer genereert. In beroep heeft eiser een groot aantal financiële stukken overgelegd uit de periode 2015-2020, waaronder facturen, bankafschriften, aangiftes omzet- en inkomstenbelasting, (voorlopige) belastingaanslagen, jaarstukken. Ook zijn de volgende nieuwe stukken overgelegd:
  • verzekeringspolissen van 8 januari 2019 en 7 januari 2020;
  • overeenkomst van opdracht met Van de Molen Bedrijfsdiensten B.V. van 6 januari 2020 met een ingangsdatum van 6 januari 2020 en een einddatum van 5 januari 2021; en,
  • overeenkomst van opdracht met VDM Bouwbedrijf B.V. van 23 oktober 2018 met een ingangsdatum van 30 oktober 2018 en een einddatum van 1 april 2019.
5.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 15 van de Langdurig ingezetene richtlijn de voorwaarden voor verblijf in een tweede lidstaat zijn neergelegd. In artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Langdurig ingezetene richtlijn is bepaald dat de lidstaten betrokkene kunnen vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en het minimumpensioen. In artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Langdurig ingezetene richtlijn is onder meer bepaald dat de aanvraag vergezeld gaat van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de desbetreffende voorwaarden. In het bijzonder wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige, mag worden verwacht dat hij bewijst dat hij beschikt over de volgens het nationale recht noodzakelijke middelen om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen, waarbij hij de vereiste documenten en vergunningen overlegt.
5.2.
De Langdurig ingezetene richtlijn is geïmplementeerd in de Vw 2000 en het Vb 2000.
5.3.
Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend,
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft; en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
Ex-tunc toetsing
6.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat een vreemdeling, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.102, eerste lid, Vb, relevante gegevens al in de aanvraagfase, dan wel uiterlijk in de bezwaarfase moet verstrekken. De voor het eerst in beroep overgelegde verzekeringspolissen en overeenkomsten zoals genoemd onder 4. kunnen gelet op de ex-tunc toetsing dan ook niet worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep.
Arbeid als zelfstandige
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk is gemaakt dat hij werkzaam is als zelfstandige. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven, werkt eiser voornamelijk voor uitleners. De situatie die zich voordeed in de vorige procedure, is niet veranderd. Er is nog steeds niet gebleken dat hij enige zeggenschap heeft over hoe hij zijn schoonmaakwerk uitvoert. Dat in de contracten met de uitleners eventueel staat dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, maakt niet dat die gezagsverhouding niet feitelijk toch aanwezig is. Verder loopt eiser geen ondernemersrisico. Het enkele risico dat hij op bepaalde momenten mogelijk geen werk en dus geen inkomen heeft, is onvoldoende om eiser als zelfstandige aan te merken. Daarin verschilt hij namelijk niet van een uitzendkracht die flexibel inzetbaar is. De verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag kan eiser niet baten. In die zaak ging het om een situatie waarin de betrokkene een totaalbedrag kreeg voor zijn werkzaamheden, terwijl de weersomstandigheden erg bepalend zijn voor de duur van die werkzaamheden. Andere weersomstandigheden dan verwacht, kon tot gevolg hebben dat de betrokkene meer of minder uren moest werken dan begroot in de aanneemsom. Deze situatie doet zich niet voor in het geval van eiser. In de overeenkomsten staat namelijk dat hij per uur betaald wordt en dit is ook op zitting bevestigd. Tot slot heeft eiser de investeringen in zijn onderneming niet onderbouwd. De enkele stelling dat een bedrijfsauto en middelen zijn aangeschaft is onvoldoende.
Duurzaam inkomen
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van duurzame inkomsten. Uit de overgelegde overeenkomsten van opdracht volgt dat deze met een korte opzegtermijn zeer makkelijk, zonder opgaaf van redenen, opzegbaar zijn. Met dergelijke bepalingen wordt de looptijd van de overeenkomsten van opdracht ondergraven. Eiser heeft gelet daarop en bij gebrek aan ander bewijs niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomsten duurzaam zijn. Dat hij inmiddels vijf jaar inkomsten genereert, doet daar niet aan af omdat daarmee niet is gegarandeerd dat dit in de toekomst ook het geval zal zijn.
Voldoende inkomen
6.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser niet heeft tegengeworpen dat er sprake zou zijn van onvoldoende inkomsten. De beroepsgronden van eiser die hier op zien treffen dus geen doel.
Conclusie
7.1.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als zelfstandige beschikt over duurzame inkomsten, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’.
7.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/1923, verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/1924, wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Elligens, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Conform Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Langdurig ingezetene richtlijn).
2.AWB 17/14350.
3.201804667/1/V1.
5.Zie de uitspraak van 19 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3769.