1.4.Op 22 januari 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. Bij de aanvraag en in bezwaar zijn de volgende stukken overgelegd:
- Een ingevuld aanvraagformulier 7028-2020;
- Een antecedentenverklaring;
- Een fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting van [naam 2] Administratiekantoor;
- Een jaarverslag 2019 van [naam 2] Administratiekantoor;
- Bankafschriften van 1 april 2018 tot en met 21 januari 2021; en,
- Aangifte omzetbelasting 2019-21, 2019-24, 2019-27 en 2019-30.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat naar het oordeel van verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten opzichte van de eerder afgewezen aanvraag. Zo wordt nog steeds geen duidelijkheid gegeven over de discrepantie tussen het winstaandeel en de inbreng van kapitaal. Ook zijn er nog steeds geen stukken overgelegd waaruit de inbreng van eiser blijkt. Daarnaast is nog steeds niet toegelicht wat de werkzaamheden zijn van eiser en zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de relevante kennis en ervaring.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat er wel sprake is van nova. Eiser meent dat hij juist nieuwe stukken in deze procedure heeft gebracht waaruit blijkt dat zijn inkomen voldoende en duurzaam is. Uit de jaarstukken blijkt dat eiser geld in de onderneming heeft gebracht. Daarnaast meent eiser dat hij met het overleggen van het vennootschapscontract al voldoende heeft toegelicht hoe het zit met het kapitaal en het winstaandeel. Eiser heeft zich ingekocht voor € 15.000,-. Hij heeft een winstaandeel van 40% en is 100% zelfstandig. Het is niet aan verweerder zich hier in te mengen. Het staat eiser vrij om zijn eigen overeenkomst op te stellen. Uit de jaarstukken volgt ook dat eiser en zijn medevennoot deze afspraak nakomen. Dat er geen stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van het inbreng van kapitaal, houdt niet in dat eiser geen ondernemer is. Eiser is verder van mening dat zijn werkzaamheden wel zijn toegelicht in het ondernemingsplan. Verweerder heeft hem bovendien ten onrechte tegengeworpen dat hij zijn werkervaring en opleiding niet bewezen heeft. Ingevolgde artikel 3.30, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 hoeft hij geen hooggekwalificeerde arbeid te verrichten.
4. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit een beslissing op een herhaalde aanvraag betreft. Dit betekent dat verweerder deze aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking als de aanvrager geen nova naar voren heeft gebracht. Onder nova worden verstaan: feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De aanvrager moet de nova uiterlijk in de bezwaarfase naar voren te brengen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nova. Verweerder kan namelijk worden gevolgd in zijn oordeel dat eiser met de overgelegde stukken bij de onderhavige aanvraag de zakelijke grondslag voor de samenwerking binnen de vennootschap – die hem in het besluit van 15 augustus 2018 al was tegengeworpen – niet alsnog aangetoond heeft. Er zijn nog steeds vragen omtrent de zelfstandigheid van eiser. De winstverdeling roept ook vragen op. De enkele stelling van eiser dat sprake is van ondernemingsvrijheid, doet daar niet aan af. Met de overgelegde jaarrekening wordt bovendien niet onderbouwd dat eiser daadwerkelijk kapitaal heeft ingebracht. Verweerder mag dan ook een betere onderbouwing van de aanvraag verlangen. Eiser doet immers een aanvraag voor een verblijfsvergunning als zelfstandige en het is dan ook aan hem om zijn zelfstandigheid te onderbouwen. Duidelijkheid verschaffen over de zakelijke grondslag van de samenwerking met zijn medevennoot is daarvoor noodzakelijk. Eisers stelling dat zijn inbreng bestaat uit goederen is pas op zitting aangevoerd en verder niet onderbouwd.
6. Nu eiser geen feiten of omstandigheden aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd, heeft verweerder de aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
7. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat al op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.