ECLI:NL:RBDHA:2021:2983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige en beoordeling van nova

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Pakistaanse nationaliteit, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als zelfstandige had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen op basis van het primaire besluit van 3 april 2020, waarin werd gesteld dat de eiser niet had aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 juli 2020 ongegrond verklaard. De eiser heeft vervolgens op 3 augustus 2020 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

Tijdens de zitting op 15 januari 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, voerde aan dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten (nova) die de afwijzing van zijn aanvraag zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn zelfstandigheid en de zakelijke grondslag van zijn samenwerking met zijn medevennoot aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen sprake was van nova, aangezien de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die niet eerder konden worden aangevoerd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6182 (beroep)
AWB 20/6183 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1987, van Pakistaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Demoed).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 3 augustus 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was mevrouw V. Sharma, tolk in de taal Urdu, op de zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van beroep
1.1.
Eiser is afkomstig uit Pakistan. Voordat hij naar Nederland kwam, woonde hij lange tijd in Italië en heeft daar op enig moment de status van langdurig ingezetene [1] verkregen.
1.2.
In maart 2018 heeft eiser zich ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie personen. Op 1 april 2018 is eiser als vennoot toegetreden tot de vennootschap onder firma ‘ [naam 1] ’ ( [naam 1] ).
1.3.
Eiser heeft eerder op 13 april 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “arbeid als zelfstandige” bij [naam 1] . Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 augustus 2018 afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2019 is het door eiser ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. In dat besluit staat het volgende: “
In het vennootschapscontract is bepaald dat u een kapitaal van 15.000 euro inbrengt. (…) Het moge duidelijk zijn dat uw medevennoot de meerderheid van de onderneming wenst te behouden door de winstverdeling te houden op 60%-40%, echter is er geen evenwicht in de verdeling zoals aangegeven. De verhouding van de inbreng is namelijk 45.000/15000 wat neerkomt op 1/3. De winstverdeling is 4/10 te weten 40%/100%. In bezwaar is ook geen toelichting gegeven over dit verschil in inbreng van uw kapitaal en het recht op uw gunstige winstaandeel. Daarenboven ontbreken nog steeds bewijsstukken waaruit blijkt dat u het bedrag op de zakelijke rekening van de onderneming hebt overgemaakt. Uw inbreng dient onomstotelijk te worden bewezen. Overigens is ook de kapitaaltoename van uw medevennoot van € 13.672 naar € 30.000 nog steeds niet toegelicht. Voorts is er ook geen toelichting gegeven wat de financiële gevolgen zijn geweest voor de onderneming door de uittreding van de vorige medevennoot die goed was voor een bedrag van € 24.895.
Ook in bezwaar hebt u niet toegelicht waaruit uw werkzaamheden bestaan, noch welke kennis en ervaring u specifiek geschikt maken om werkzaam te zijn in de onderneming.” Dit besluit staat in rechte vast.
1.4.
Op 22 januari 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. Bij de aanvraag en in bezwaar zijn de volgende stukken overgelegd:
  • Een ingevuld aanvraagformulier 7028-2020;
  • Een antecedentenverklaring;
  • Een fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting van [naam 2] Administratiekantoor;
  • Een jaarverslag 2019 van [naam 2] Administratiekantoor;
  • Bankafschriften van 1 april 2018 tot en met 21 januari 2021; en,
  • Aangifte omzetbelasting 2019-21, 2019-24, 2019-27 en 2019-30.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat naar het oordeel van verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten opzichte van de eerder afgewezen aanvraag. Zo wordt nog steeds geen duidelijkheid gegeven over de discrepantie tussen het winstaandeel en de inbreng van kapitaal. Ook zijn er nog steeds geen stukken overgelegd waaruit de inbreng van eiser blijkt. Daarnaast is nog steeds niet toegelicht wat de werkzaamheden zijn van eiser en zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de relevante kennis en ervaring.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat er wel sprake is van nova. Eiser meent dat hij juist nieuwe stukken in deze procedure heeft gebracht waaruit blijkt dat zijn inkomen voldoende en duurzaam is. Uit de jaarstukken blijkt dat eiser geld in de onderneming heeft gebracht. Daarnaast meent eiser dat hij met het overleggen van het vennootschapscontract al voldoende heeft toegelicht hoe het zit met het kapitaal en het winstaandeel. Eiser heeft zich ingekocht voor € 15.000,-. Hij heeft een winstaandeel van 40% en is 100% zelfstandig. Het is niet aan verweerder zich hier in te mengen. Het staat eiser vrij om zijn eigen overeenkomst op te stellen. Uit de jaarstukken volgt ook dat eiser en zijn medevennoot deze afspraak nakomen. Dat er geen stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van het inbreng van kapitaal, houdt niet in dat eiser geen ondernemer is. Eiser is verder van mening dat zijn werkzaamheden wel zijn toegelicht in het ondernemingsplan. Verweerder heeft hem bovendien ten onrechte tegengeworpen dat hij zijn werkervaring en opleiding niet bewezen heeft. Ingevolgde artikel 3.30, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 hoeft hij geen hooggekwalificeerde arbeid te verrichten.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit een beslissing op een herhaalde aanvraag betreft. Dit betekent dat verweerder deze aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking als de aanvrager geen nova naar voren heeft gebracht. Onder nova worden verstaan: feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De aanvrager moet de nova uiterlijk in de bezwaarfase naar voren te brengen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nova. Verweerder kan namelijk worden gevolgd in zijn oordeel dat eiser met de overgelegde stukken bij de onderhavige aanvraag de zakelijke grondslag voor de samenwerking binnen de vennootschap – die hem in het besluit van 15 augustus 2018 al was tegengeworpen – niet alsnog aangetoond heeft. Er zijn nog steeds vragen omtrent de zelfstandigheid van eiser. De winstverdeling roept ook vragen op. De enkele stelling van eiser dat sprake is van ondernemingsvrijheid, doet daar niet aan af. Met de overgelegde jaarrekening wordt bovendien niet onderbouwd dat eiser daadwerkelijk kapitaal heeft ingebracht. Verweerder mag dan ook een betere onderbouwing van de aanvraag verlangen. Eiser doet immers een aanvraag voor een verblijfsvergunning als zelfstandige en het is dan ook aan hem om zijn zelfstandigheid te onderbouwen. Duidelijkheid verschaffen over de zakelijke grondslag van de samenwerking met zijn medevennoot is daarvoor noodzakelijk. Eisers stelling dat zijn inbreng bestaat uit goederen is pas op zitting aangevoerd en verder niet onderbouwd.
6. Nu eiser geen feiten of omstandigheden aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd, heeft verweerder de aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
7. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat al op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6182, verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6183, wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Elligens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Conform Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.