ECLI:NL:RBDHA:2021:2996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend C-visum op basis van onvoldoende bewijs van duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een faciliterend C-visum. Eiseres had op 27 september 2019 een aanvraag ingediend, die op 14 januari 2020 door de minister werd afgewezen. De rechtbank ontving het beroepschrift van eiseres op 17 augustus 2020. Tijdens de zitting op 22 maart 2021 werd de zaak behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. I.M. Hagg, en de minister door mr. R. Jonkman.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij een duurzame relatie had met haar referent, die de Spaanse nationaliteit heeft. De rechtbank stelde vast dat eiseres en referent niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldeden, met name het vereiste van zes maanden samenwonen voorafgaand aan de aanvraag. Eiseres had wel bewijsstukken overgelegd, zoals een relatieverklaring, foto’s en financiële overboekingen, maar deze waren onvoldoende om de duurzame relatie aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen sprake was van een duurzame relatie, en dat de afwijzing van de aanvraag dus terecht was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6478
[V-nummer]
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1975, van Ghanese nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 27 september 2019 tot verlening van een faciliterend visum als bedoeld in artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn [1] afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 juli 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 17 augustus 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [naam 1] medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de heer [naam 2] , referent. Als registertolk in de Engelse taal is mevrouw H. Abdulla verschenen.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Motivering

1. Eiseres (de partner van referent) heeft op 27 september 2019 een aanvraag ingediend voor een faciliterend C-visum. Referent heeft de Spaanse nationaliteit. Bij de aanvraag is de relatieverklaring overgelegd alsmede de beantwoorde vragenlijst, de ongehuwd verklaring, foto’s, vliegticketreserveringen en overboekingen van geld.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat is gebleken dat eiseres kunstmatig gedrag vertoont en misbruik probeert te maken van het recht op vrij verkeer. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij kan worden aangemerkt als ‘familielid’ van referent in de zin van artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn. Ook is niet aangetoond, noch gebleken dat eiseres een (deugdelijk) bewezen duurzame relatie heeft met referent in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.7, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen bewijsstukken zijn overgelegd ter ondersteuning van de relatieverklaring van referent. Dat referent sinds september 2018 en als laatst in juli 2019 geld heeft overgemaakt naar eiseres is niet voldoende om aan te nemen dat eiseres en referent een duurzame relatie hebben. Dat blijkt evenmin uit de door eiseres overgelegde foto’s, vliegtickets en ongehuwd verklaring.
Standpunt van eiseres
3. Eiseres stelt in beroep dat de werkprocessen van verweerder niet voldoende zijn ingericht om te voldoen aan de Verblijfsrichtlijn en het verstrekken van een faciliterend C-visum. Verweerder blijft verwijzen naar paragraaf B10.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en schept geen duidelijkheid over de voorwaarden voor het verkrijgen van een faciliterend C-visum. Aan het vereiste in paragraaf B10.2.2, waarin is neergelegd dat een Unieburger en diens ongehuwde partner voorafgaand aan de aanvraag gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding moeten hebben gevoerd en gedurende die termijn feitelijk moeten hebben samengewoond, kan nooit worden voldaan als een van de partners in het buitenland woont. Eiseres stelt dat zij zoveel mogelijk actueel bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij een duurzame relatie heeft met referent. Verweerder heeft stelselmatig overgelegd bewijs geweigerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met de Verblijfsrichtlijn.
Oordeel van de rechtbank
4.1
De rechtbank overweegt dat eiseres een aanvraag heeft ingediend voor een faciliterend visum. Daarbij is ter zitting vastgesteld dat de dragende afwijzingsgrond het niet hebben van een duurzame relatie is en dat misbruik van het Unierecht, zoals vermeld in het primaire besluit, niet meer als afwijzingsgrond wordt gehandhaafd. Niet in geschil is dat eiseres en referent voorafgaand aan de aanvraag van 14 januari 2020 niet zes maanden hebben samengewoond. De rechtbank is van oordeel dat de Verblijfsrichtlijn is uitgewerkt in de nationale regelgeving en dat het verweerder vrij staat om daar beleid op te voeren. Verweerder heeft aan de afwijzing het bepaalde in artikel 8.7, vierde lid van het Vb en paragraaf B10/2.2 van de Vc ten grondslag gelegd.
4.2
In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 2011 [2] is geoordeeld dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie wordt aangenomen als wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de Unieburger, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De Verblijfsrichtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Er zijn ook andere vormen waarin toch sprake kan zijn van een duurzame relatie, zoals een langeafstand relatie of een latrelatie. Het is daarbij aan de vreemdeling om die feiten en omstandigheden aan te voeren. Daarbij is sprake van een vrij bewijsleer. Verweerder moet vervolgens alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn oordeel betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daaraan voldaan.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij en referent een duurzame relatie hebben. Verweerder heeft in dat verband van belang kunnen achten dat de relatie in 2009 zou zijn begonnen en dat referent eiseres direct na hun eerste ontmoeting ten huwelijk zou hebben gevraagd. Eiseres en referent zouden kort samen hebben gewoond bij de zus van referent, waarna hij naar Europa is vertrokken. Eiseres en referent zijn nooit getrouwd. Tot 2016 hebben zij telefonisch contact onderhouden. Daar is geen bewijs van overgelegd. Ook is niet aangetoond dat referent eiseres financieel onderhoudt. Er zijn weliswaar in de besluitvormingsfase overboekingen overgelegd, maar die zien met name op 2018 en 1 maal in 2019. De bedragen zijn ook niet van dusdanige aard dat van ‘onderhouden’ kan worden gesproken. Datzelfde geldt overigens voor de overboekingen die in de beroepsfase nog zijn overgelegd. Uit de overboekingen kan niet worden afgeleid dat sprake is van een duurzame relatie.
4.3
Verweerder heeft verder van belang kunnen achten dat met het overleggen van de vliegtickets niet is onderbouwd hoe de reizen van referent naar Ghana in 2016 en in 2018 zich verhouden tot de relatie van eiseres en referent, die al vanaf 2009 zou duren. Hieruit kan enkel worden afgeleid dat referent naar Ghana is geweest. De rechtbank overweegt dat foto’s weliswaar momentopnames zijn, maar in bewijswaarde toenemen naarmate er meer foto’s in meerdere tijdperiodes zijn overgelegd en beschreven of gedateerd zijn en er daarnaast ander ondersteunend bewijs is van de relatie. De foto’s die zijn overgelegd zijn op zichzelf onvoldoende om de duurzame relatie aan te tonen. In onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
5. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder alles heeft meegenomen en zich niet heeft beperkt tot de eis van zes maanden samenwonen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen en voldoende gemotiveerd dat eiseres de duurzame relatie die minimaal zes maanden zou hebben geduurd, niet heeft onderbouwd. Daarmee voldoet eiseres niet aan de voorwaarden om een faciliterend visum te krijgen.
6. De rechtbank is tot slot van oordeel dat het betoog van eisers dat verweerder hem ten onrechte niet op zijn bezwaar heeft gehoord, niet slaagt. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met wat betrokkene in eerste instantie heeft aangevoerd en de motivering van het primaire besluit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Gelet hierop heeft verweerder er niet ten onrechte van afgezien om eiser te horen in bezwaar.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. A. Tanyildiz mr. M.M.L.A.T. Doll
griffier
rechter
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS1678.