ECLI:NL:RBDHA:2021:3040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
20-5683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor de DFB2-installatie van Uniper Benelux N.V. te Rotterdam

Op 30 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen Uniper Benelux N.V. en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van 15 juli 2020, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen van de werking van een inrichting aan de Coloradoweg 10 te Rotterdam. Verzoekster, Uniper Benelux N.V., heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de aan de vergunning verbonden voorschriften. De voorzieningenrechter heeft op 9 maart 2021 de zitting gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de rechtbank in een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft bij het verzoek om schorsing. De voorzieningenrechter heeft de rechtmatigheid van de bestreden voorschriften beoordeeld en geconcludeerd dat deze voorschriften niet van een deugdelijke motivering zijn voorzien. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en de bestreden voorschriften geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep. Tevens is bepaald dat verzoekster zich moet houden aan de emissienormen uit het Activiteitenbesluit en aan de door haar zelf aangevraagde strengere normen.

De uitspraak is gedaan in het openbaar en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van verzoekster moet bijdragen. De uitspraak is definitief, aangezien tegen deze uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5683

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 maart 2021 in de zaak tussen

Uniper Benelux N.V., te Rotterdam, verzoekster(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Velden),

enhet college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder(gemachtigde: A. Bagcivan, werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond).

Procesverloop

In het besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster een omgevingsvergunning verleend voor de inrichting aan de Coloradoweg 10 te Rotterdam.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Namens verzoekster is verschenen [A] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [B] en [C] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoekster drijft een inrichting voor de productie van elektriciteit aan de Coloradoweg 10 te Rotterdam (1e Maasvlakte).
2.2
Op 4 december 2002 is een vergunning verleend voor onder meer het verbranden van diverse stoffen ter vervanging van kolen. Het betreft het uitbreiden van de inrichting met een gasgestookte ketel en een gasturbinenstallaties (inclusief afgassenketel) die stoom en elektriciteit gaan leveren aan Lyondell Chemical Nederland Ltd.
2.3
In het besluit van 22 december 2006 heeft verweerder een deelrevisievergunning verleend voor het meeverbranden van afvalstoffen in de gasturbine-installatie en de gasgestookte ketel (DFB1).
2.4
In het besluit van 9 september 2014 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen door middel van het verhogen van het aandeel restgas tot maximaal 17.500 ton per jaar in het te verbranden gasmengsel ten behoeve van de warmtekrachtcentrale.
2.5
Bij besluit van 23 december 2015 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor (1) het plaatsen en bedrijven van een tweede stoomketel (DFB2) met een thermisch vermogen van 180 MWth, die wordt gestookt op aardgas met bijstook van biopropaan en (2) het verlagen van de vergunde vollasturen van de bestaande ketel en gasturbine­installatie inclusief afgassenketel van 8600 uur/jaar respectievelijk 8550 uur/jaar, naar 5500 uur/jaar respectievelijk 6000 uur/jaar, die ingaat na inbedrijfname van de nieuwe ketel.
2.6
In het besluit van 14 november 2018 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal inzetten van 50.000 ton biopropaan per jaar op de DFB2 (direct fired boiler) van de UCML in plaats van de vergunde 25.000 ton per jaar.
2.7
Op 20 april 2018 heeft verzoekster een aanvraag om een veranderingsvergunning ingediend voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen in de stoomketel DFB2 (Direct Fired Boiler) van de UCML en het verhogen van de temperatuur van de rookgassen van de bestaande stoomketel DFB1 en de nieuwe stoomketel DFB2. De gevaarlijke afvalstoffen die in de DFB2 ketel zullen worden meeverbrand is maximaal 17.500 ton restgas en 8.900 ton lichte vloeistoffractie per jaar. De verbranding hiervan is reeds vergund voor DFB1 en de totale hoeveelheid te verbanden afval zal binnen de UCML niet wijzigen.
2.8
Het ontwerp van het bestreden besluit heeft van 18 april 2019 tot en met 29 mei 2019 ter inzage gelegen. Op 28 mei 2019 heeft verzoekster een zienswijze ingediend.
3. In het besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft diverse voorschriften aan deze vergunning verbonden.
Tevens heeft verweerder daarbij, gelet op het gestelde in het Activiteitenbesluit milieubeheer, de volgende maatwerkvoorschriften opgelegd:
1. ten aanzien van het vastleggen van de nulsituatie van de bodem met betrekking tot de
verandering van de inrichting (artikel 2.11, tweede lid, van het Activiteitenbesluit), te weten
maatwerkvoorschrift 2.1.1;
2. ten aanzien van het verminderen van de diffuse emissies binnen de inrichting (artikel 2.7,
tweede lid, van het Activiteitenbesluit), te weten voorschrift 6.2.2.
4.1
Het verzoek strekt ertoe het bestreden besluit te schorsen, voor zover het de volgende daaraan verbonden voorschriften betreft:
- 3.6.1 tot en met 3.6.3,
- 6.1.1, voor zover daarin niet naar het Activiteitenbesluit milieubeheer of door Uniper aangevraagde (strengere) waarden wordt verwezen (oftewel alle onderdelen die beginnen met "Mengregel"),
- 6.1.2 tot en met 6.1.4,
- 6.1.6 ( eerste volzin) en
- 6.1.8, voor zover daarin is bepaald dat de gegevens voor elke 24 uur moeten worden bijgehouden in plaats van per week.
Deze voorschriften zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
4.1
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning. Zij betwist de rechtmatigheid van voormelde voorschriften. Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende schorsing van bedoelde voorschriften. Verzoekster voert aan dat (1) de aan deze vergunning verbonden voorschriften niet in stand kunnen blijven en dat (2) indien deze voorschriften in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure in werking zouden treden er in de eerste plaats sprake is van een (extra) vertraging van ten minste vier tot zes maanden, voordat de afvalstoffen in de DFB2 ketel kunnen worden mee verbrand. Dat is niet alleen zeer nadelig voor de bedrijfsvoering van verzoekster en LyondellBasell, maar ook niet in het belang van de bescherming van het milieu. Bovendien moet verzoekster haar bedrijfsvoering op diverse onderdelen aanpassen en daarmee aanzienlijke kosten maken om aan de voorschriften te voldoen, terwijl dat onnodig zou (kunnen) blijken te zijn, indien die voorschriften door de rechtbank worden vernietigd. Daarnaast worden er volgens verzoekster door het schorsen van de bestreden voorschriften geen belangen geschaad. In die situatie moet en zal verzoekster immers aan de rechtstreeks uit het Activiteitenbesluit voortvloeiende emissie-eisen voldoen.
4.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster op zich voldoende spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter komt dan ook toe aan een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden voorschriften en zal met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
6.1
Verzoekster voert ter onderbouwing van de hoor gestelde onrechtmatigheid van de bestreden voorschriften het volgende aan. Verzoekster stelt primair dat verweerder door het stellen van die voorschriften ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd afwijkt van de emissie-eisen zoals die voor grote stookinstallaties zijn vastgelegd in paragraaf 5.2.1., en in het bijzonder de artikelen 5.20 en 5.23 van Activiteitenbesluit zijn vastgelegd. De door de Europese Commissie bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van 31 juli 2017 vastgestelde BBT-conclusies voor grote stookinstallaties zijn bij Besluit van van 15 april 2019 (Stb 2019, 170) in het Activiteitenbesluit geïmplementeerd. Aldus volgt rechtstreeks uit het Activiteitenbesluit aan welke emissie-eisen verzoekster moet voldoen. Gelet ook op de Nota van Toelichting is er geen ruimte voor verweerder om afwijkende of aanvullende (maatwerk)voorschriften te stellen. Voor zover verweerder daar wel bevoegd toe zou zijn, stelt verzoekster primair dat onderdeel 6 van de BBT-conclusies en daarmee BBT-conclusie 61 niet van toepassing is, omdat geen sprake is van (mee)verbranding van vaste afvalstoffen. Subsidiair stelt zij dat reeds een adequate omzetting heeft plaatsgevonden van BBT-conclusie 61 in (artikelen 5.20 en 5.23) van het Activiteitenbesluit. In afwijking van de implementatie van de BBT-conclusies 61 past verweerder bij enkele stoffen waarvoor in artikel 5.20 een concrete emissiewaarde is vermeld, alsnog een mengregel toe die ook nog eens afwijkt van de formule die daarvoor is opgenomen in artikel 5.23. Bij een aantal andere stoffen waarbij in tabel 5.20 “mengregel” is vermeld past verweerder in afwijking van artikel 5.23 een afwijkende mengregel toe. Dat gebeurt bovendien ook nog eens zo ongeveer voor iedere stof op een andere manier. Er wordt bovendien door verweerder in voorschrift 3.6.1 zonder wettelijke grondslag of technische onderbouwing een nieuwe meeteenheid geïntroduceerd, namelijk mg/MJ.
Verzoekster acht de emissie-eisen te gedetailleerd en er worden voor verschillende stoffen verschillende methoden voorgeschreven. De voorschriften zijn in de praktijk niet werkbaar en naleefbaar en leiden tot een aanzienlijke verzwaring van de lasten.
6.2
Verweerder stelt dat BBT-conclusie 61 ook van toepassing is op gasgestookte afvalmeeverbrandingsinstallaties. Die BBT-conclusies houdt in dat, om toename van emissie afkomstig uit meeverbranding van afval in stookinstallaties te voorkomen, passende maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de uitstoot van verontreinigende stoffen in het deel van de rookgassen dat voortvloeit uit meeverbranding van afval niet hoger is dan de uitstoot die voortvloeit uit de toepassing van de BBT-conclusies voor afvalverbranding. BBT-conclusie 61 is weliswaar omgezet in paragraaf 5.1.2 van het Activiteitenbesluit, doch deze is voor de gasgestookte installatie DFB2 niet juist geïmplementeerd, omdat het niet inzichtelijk is hoe vervuild de mee te verbranden afvalstoffen zijn. Er zijn in die paragraaf te ruime emissie-eisen opgenomen waarbij geen beperking is opgenomen in de mee te verbanden (vuile) afvalstoffen. De ruime normen zijn zowel van toepassing op het meeverbranden van 50% vuile afvalstoffen als het meeverbranden van 2% vuile afvalstoffen, waardoor in de praktijk elke meeverbrandingsinstallatie aan die normen zou kunnen voldoen. Deze normen stroken daarmee niet met BBT-conclusie 61. De wetgever heeft bij de omzetting van BBT-conclusie 61 geen rekening gehouden met alle stookinstallaties, waaronder gasgestookte stookinstallaties zoals DFB2. Daarom is met toepassing van de artikelen 2:14 en 2:22, vijfde lid, van de Wabo afgeweken van het Activiteitenbesluit en zijn afwijkende voorschriften gesteld die wel passen bij BBT-conclusie 61, waaronder een afwijkende mengformule, andere emissie-eisen en een andere eenheid (mg/MJ) dan genoemd in het Activiteitenbesluit. De aanvraag is rechtsreeks getoetst aan BBT-conclusie 61 en de bestreden voorschriften zijn “op maat” gemaakt voor de DFB2-installatie.
7.1
De voorzieningenrechter komt tot de volgende voorlopige beoordeling.
7.2
Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de BBT-conclusie 61, zoals vastgesteld bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van 31 juli 2017, ook van toepassing is op de onderhavige installatie. De in het verweer onderbouwde stelling dat alleen de BBT-conclusies 63 tot en met 71 alleen van toepassing zijn op stookinstallaties met vaste brandstoffen maar dat de BBT-conclusies 60, 61 en 62 wel ook gelden voor gasgestookte (meeverbrandings)installaties is door verzoekster niet gemotiveerd betwist.
7.3
BBT-conclusie 61 luidt als volgt: “Om toename van de emissies afkomstig van de meeverbranding van afval in stookinstallaties te voorkomen, is de BBT om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de uitstoot van verontreinigende stoffen in het deel van het rookgassen dat voortvloeit uit meeverbranding van afval niet hoger is dan de uitstoot die voortvloeit uit de toepassing van de BBT-conclusies voor afvalverbranding.”
7.4
Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 2.14, tweede en derde lid, van de Wabo, in afwijking van de artikelen 5.20 en 5.23 van het Activiteitenbesluit de bestreden voorschriften als passende maatregelen als bedoeld in BBT-conclusie 61 aan de vergunning mocht verbinden, en zo ja, of die afwijking en de wijze waarop daar door middel van de bestreden voorschriften toepassing is gegeven afdoende is gemotiveerd.
7.5
Op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo worden voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verbonden die afwijken van het Activiteitenbesluit indien met de voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet wordt voldaan aan het bepaalde krachtens artikel 2.14, tweede of derde lid.
Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder e.
7.6
De DFB2 ketel is een bestaande grote stookinstallatie als bedoeld in artikel 5.1 Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) waarin aardgas en biopropaan wordt verbrand. Als gevolg van het meeverbranden van de aangevraagde gevaarlijke afvalstoffen is de DFB2 ketel een afvalmeeverbrandingsinstallatie geworden als bedoeld in artikel 5.15 van het Activiteitenbesluit. Tussen partijen is niet in geschil dat bij Besluit van 15 april 2019 (Besluit) de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties zoals vastgesteld bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van 31 juli 2017 zijn omgezet in hoofdstuk 5, paragraaf 5.1. (Industriële emissies) van het Activiteitenbesluit. Partijen zijn het erover eens dat onderhavige gasgestookte meeverbrandingsinstallatie onder de reikwijdte valt van die paragraaf 5.1.2, en in het bijzonder de artikelen 5.20 en 5.23 van toepassing zijn. Verder gaat de voorzieningenrechter er met partijen van uit dat met dit Besluit beoogd is de BBT-conclusie 61 te implementeren in paragraaf 5.1.2., welke paragraaf ziet op afvalmeeverbrandingsinstallaties. De tabel met emissiewaarden in artikel 5.20 is blijkens het Besluit ook aangepast. Verder wordt in de bij het Besluit gevoegde transponeringstabel vermeld dat BBT-conclusie 61 (“Voorkomen toename emissie afvalverbranding”) is geïmplementeerd in bestaand/nieuwe wetgeving door aanpassing van artikel 5.23, met als toelichting: “Aanscherping van eisen aan het stoken van brandstoffen worden ook doorgevoerd bij meeverbranding”.
7.7
In de Nota van Toelichting is het volgende opgenomen:
“De Nederlandse milieuregelgeving voor grote stookinstallaties is met onderhavig wijzigingsbesluit in lijn gebracht met de BBT-conclusies. (……) Het aanscherpen van emissieniveaus in de vergunning blijft mogelijk, hoewel voor oude installaties over voorwaarden ook soepeler maatwerk in de vergunning mogelijk blijft. Dit neemt niet weg dat ook bestaande installaties één of een combinatie van best beschikbare technieken moeten toepassen om te voldoen aan de Richtlijn industriële emissies. De specifieke invulling daarvan is opgenomen in de BBT-conclusies. Het resulterende maximale emissie-niveau is met dit wijzigingsbesluit opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit kan lager liggen dan de soepele kant van de emissie-niveaus uit de BBT-conclusies. De algemene regels zijn daarmee afdoende voor het grootste deel van de installaties, zodat de bestuurlijke lasten voor de implementatie door aanpassen van vergunningen beperkt blijven. Maatwerk is alleen gereserveerd voor de uitzonderingen. Het gaat dan om installaties die technisch afwijken, bijvoorbeeld door een ander ontwerp, andere technieken of afwijkende brandstoffen. Maatwerk is niet bedoeld voor het opnieuw maken van de BBT-afweging. Die is al gemaakt bij het vaststellen van de BBT-conclusies.”
De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de wetgever op zich het aanscherpen van emissieniveaus in de vergunning niet heeft uitgesloten en heeft voorzien dat er installaties kunnen zijn waarin de algemene regels niet afdoende zijn en maatwerk geboden kan zijn. Het moet dan gaan om installaties die technisch afwijken, bijvoorbeeld door een ander ontwerp, andere technieken of afwijkende brandstoffen.
De door verweerder gegeven motivering om af te wijken van het Activiteitenbesluit is echter niet gebaseerd op de stelling dat het gaat om een technisch afwijkende installatie. Die motivering komt er immers op neer dat de vertaling door de wetgever van BBT-conclusie 61 in paragraaf 5.1.2. van het Activiteitenbesluit in de ogen van verweerder überhaupt niet correct heeft plaatsgevonden. Verweerder vindt immers dat te ruime emissie-eisen zijn gesteld en ten onrechte geen beperking is opgenomen in (het volume van) de mee te verbanden (vuile) afvalstoffen, waardoor in de praktijk elke afvalmeeverbrandingsinstallatie aan de normen zal kunnen voldoen. Dat de wetgever bij het omzetten van BBT-conclusie 61 geen rekening zou hebben gehouden met gasgestookte installaties wordt verder niet afdoende onderbouwd.
7.8
De voorzieningenrechter is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat het besluit van verweerder om op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo van de artikelen 5.20 en 5.23 van het Activiteitenbesluit afwijkende voorschriften niet berust op een draagkrachtige motivering.
7.9
Bovendien heeft verweerder aangegeven dat uit nader onderzoek is gebleken dat de in artikel 6.1.4. voorgeschreven meetnauwkeurigheid van 0,002 mg/m3 en 0,027 mg/m3 niet haalbaar is. Daarom is opdracht gegeven nader te onderzoeken of de zware metalen nauwkeurig genoeg kunnen worden geanalyseerd in de afvalstoffen. Nadat de resultaten daarvan bekend zijn zal verweerder een alternatief voorschrift 6.1.4. voorleggen aan verzoekster en de rechter in de bodemprocedure. Gelet hierop is het bestreden besluit ten aanzien van dit voorschrift reeds hierom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Ter zitting heeft verweerder verder aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat afhankelijk van de bevindingen uit dit onderzoek opnieuw naar de (houdbaarheid van de) overige bestreden voorschriften en daaraan ten grondslag liggende systematiek zal moeten worden gekeken. Ook gelet hierop bestaat er gerede twijfel of deze voorschriften in de bodemprocedure in rechte stand zullen houden.
7.1
Gelet op het vorenstaande komen alle in deze procedure bestreden voorschriften naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor vernietiging in aanmerking, omdat die voorschriften niet van een deugdelijke motivering zijn voorzien.
Belangenafweging
8. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of er reden is om die voorschriften te schorsen.
9.1
De voorzieningenrechter weegt in dat kader de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
9.2
Niet betwist is dat de ingebruikname van DFB2 als meeverbrandingsinstallatie geen toename van reeds voor DFB1 vergunde volume van te verbranden afvalstoffen oplevert, te weten maximaal 17.500 ton restgas en 8.900 ton lichte vloeistoffractie per jaar. Voorts is niet betwist dat DFB2 beschikt over een DeNOx- en een DeCO-installatie, die de DFB1 ketel niet heeft. Dat betekent dat verbranding in DFB1 beter voor het milieu is van verbranding in DFB1. Verder heeft verzoekster gemotiveerd gesteld dat de GT-HRSG die als achtervang voor DFB1 dient voor de verwerking van afvalstoffen van LyondellBassell, wegens bereik van de technische levensduur uit gebruik is genomen. Daardoor zal bij het niet beschikbaar zijn van DFB1 (wegens onderhoud of storing) LyondellBassell genoodzaakt zijn om tot affakkeling van de afvalstoffen over te gaan, hetgeen niet in het belang van het milieu is. Daarnaast acht de voorzieningenrechter het bedrijfseconomisch belang van verzoekster om de DFB2 ketel op korte termijn in gebruik te nemen voorshands voldoende onderbouwd.
Verder is van belang dat verzoekster bij schorsing van de door haar bestreden voorschriften gebonden blijft aan de emissienormen uit paragraaf 5.1.2. van het Activiteitenbesluit en aan de strengere normen die overeenkomstig haar aanvraag om omgevingsvergunning van
20 april 2018 zijn opgenomen in de niet betwiste onderdelen van artikel 6.1.1. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster niet aan die normen kan of wil voldoen.
De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat met de schorsing van de bestreden voorschriften voor de duur van de bodemprocedure geen sprake is van een te vrezen onevenredige inbreuk op het milieubelang. Daarom komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het belang van verzoekster bij schorsing van de aan het bestreden verbonden voorschriften, zover door verzoekster betwist, doorslaggevende betekenis toe.
De rechtbank ziet gelet op het vorenoverwogene geen aanleiding om, zoals door verweerder verzocht, het gehele bestreden besluit te schorsen. De stelling dat de belangen van potentiële belanghebbenden, die eerder een zienswijze hebben ingediend, ovenevenredig zouden worden geschaad is niet afdoende onderbouwd.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen en de voorlopige voorziening treffen dat het bestreden besluit, voor zover het de door verzoekster bestreden voorschriften betreft, wordt geschorst tot 6 weken na de uitspraak op het beroep. De voorzieningenrechter verbindt daaraan de voorwaarde dat verzoekster zich voor wat betreft de geschorste onderdelen van de voorschriften zal houden aan de normen zoals vastgelegd in paragraaf 5.1.2. van het Activiteitenbesluit en aan de door haar zelf aangevraagde en in de omgevingsvergunning opgenomen strengere normen.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- schorst het bestreden besluit voor zover het de volgende voorschriften betreft:
* 3.6.1 tot en met 3.6.3
* 6.1.1, voor zover daarin in de kolom “Emissie-concentratie” wordt verwezen naar de mengregel van voorschrift 6.1.2.
*6.1.2 tot en met 6.1.4,
*6.1.6 (eerste volzin) en
*6.1.8, voor zover daarin is bepaald dat de gegevens voor elke 24 uur moeten worden bijgehouden in plaats van per week, tot 6 weken na de uitspraak op het beroep;
-bepaalt dat verzoekster zich voor wat betreft de geschorste onderdelen van de voorschriften zal houden aan de toepasselijke normen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit en aan de door haar zelf aangevraagde en in de omgevingsvergunning opgenomen strengere normen
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs.A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

BIJLAGE

Voorschrift 3.6
Voorschrift 3.6 “interne controle” luidt als volgt:
“3.6.1
De 24-uursgemiddelde samenstelling in de totale toevoer van afvalstoffen naar DFB2 (gewogen naar de thermische inzet per afvalstof) moet lager zijn dan:
- 2,5 mg asrest per MJ (gebaseerd op de onderste verbrandingswaarde van de afvalstoffen);
- 3 mg chloor per MJ (gebaseerd op de onderste verbrandingswaarde van de afvalstoffen);
- 0,5 mg fluor per MJ (gebaseerd op de onderste verbrandingswaarde van de afvalstoffen).
De analyseresultaten van de samenstelling worden in een overzicht bijgehouden en gedurende minimaal vijf jaar bewaard. Overschrijding van bovengenoemde waarden moet vergunninghouder binnen 24 uur melden aan het bevoegd gezag.
3.6.2
Vergunninghouder moet een voorstel ter goedkeuring indienen bij het bevoegd gezag om met analyses van F, Cl en de asrest in de afvalstoffen te bewaken dat aan voorschrift 3.6.1 wordt voldaan. Dit voorstel moet de volgende informatie geven:
- tot nu toe verzamelde analysegegevens van de afvalstoffen en de variatie in de samenstelling;
- wat de detectielimieten zijn bij deze analysegegevens;
- welke analyses nodig zijn (hoe vaak steekmonsters en/of mengmonsters) waarmee kan - worden aangetoond dat aan voorschrift 3.6.1 wordt voldaan;
- hoe de samenstelling van de afvalstoffen (totaal van de afvalstoffen gewogen naar de
thermische inzet per afvalstof in DFB2) in mg/MJ wordt bepaald en bijgehouden.
Dit voorstel moet uiterlijk 6 maanden na datum vergunningverlening worden ingediend.
3.6.3.
Het AV-beleid en/of de AO/IC moet worden aangepast zodat de eisen uit voorschrift 3.6.1 en het goedgekeurde voorstel van voorschrift 3.6.2 hierin is opgenomen. De aanpassingen in
het AV-beleid en/of de AO/IC moeten uiterlijk een maand voordat met meestoken wordt begonnen ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn voorgelegd.”
Voorschrift 6.1.1
De emissies uit de DFB2 ketel mogen de waarden uit onderstaande tabel niet overschrijden en de meetfrequentie moet voldoen aan de specificatie in onderstaande tabel.
Stof
Emissie-concentratie (mg/m03) omgerekend naar 3% zuurstof in het rookgas*
Meetfrequentie *
NOx, daggemiddeld
ZIE Activiteitenbesluit
(mengregel)
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
NOx, jaargemiddeld
30
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
NH3 , daggemiddeld
5
Continue
NH3 , jaargemiddeld
1
Continue
CO, daggemiddeld
ZIE Activiteitenbesluit
(mengregel)
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
CO, jaargemiddeld
20
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
CxHy, daggemiddeld
Mengregel van voorschrift 6.1.2
met Cafval= 18 en Cproces volgt uit
een goedgekeurd voorstel van
vergunninghouder
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
S0
2 ,daggemiddeld
10
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
S0
3
-
Eén keer per jaar
HCI, daggemiddeld
Mengregel van voorschrift 6.1.2
met Cafval=10,8 en Cproces volgt uit
een goedgekeurd voorstel van
vergunninghouder
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
HF, daggemiddeld
Mengregel van voorschrift 6.1.2
met Cafval=1,8 en Cproces volgt uit
een goedgekeurd voorstel van
vergunninghouder
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
Stof, daggemiddeld
1
ZIE Activiteitenbesluit
(continue)
Som van negen zware metalen
over de meetperiode: antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
Mengregel van voorschrift 6.1.2
met Cafval=0,54 Cproces volgt uit een goedgekeurd voorstel van vergunninghouder; en waarbij emissie niet groter is dan 0,12
ZIE Activiteitenbesluit
kwik over de meetperiode
Mengregel van voorschrift 6.1.2
met Cafval=0,036 Cproces volgt uit een goedgekeurd voorstel van vergunninghouder;
en waarbij emissie niet groter is dan
zie Acitviteitenbesluit 0,004)
Om de drie maanden
Som van cadmium en thallium
over de meetperiode
Mengregel van voorschrift 6.1.2
met Cafval=0,036, Cproces volgt uit een goedgekeurd voorstel van vergunninghouder;
en waarbij emissie niet groter is dan
zie Acitviteitenbesluit 0,005)
ZIE Activiteitenbesluit
Dioxinen en furanen
(upperbound) over de
meetperiode
Mengregel van voorschrift 6.1.2 met Cafvall=0,072 ng TEQ/mo3 Cproces = 0,004 ng TEQ/m3; en
waarbij emissie niet groter is dan 0,012 ng TEQ/m3
ZIE Activiteitenbesluit
* Waar in deze tabel
ZIE Activiteitenbesluitstaat, zijn de eisen uit het Activiteitenbesluit direct van toepassing en worden niet voorgeschreven in deze vergunning. In deze tabel is alleen een vereenvoudigde samenvatting gegeven van de eisen van het Activiteitenbesluit.
Voorschrift 6.1.2
Voorschrift 6.1.2 bevat de formule waarmee de mengregel zoals genoemd in voorschrift 6.1.1 wordt berekend.
In voorschrift 6.1.2 wordt onder Vafval verstaan: het volume van de rookgassen die samenhangen met het verbranden van de afvalstoffen (Vafval kan hierbij ook kleiner zijn dan 10% van Vproces).
Voorschrift 6.1.3
Voorschrift 6.1.3 bepaalt dat vergunninghouder een voorstel ter goedkeuring moet indienen bij het bevoegd gezag voor de waarde van Cproces voor de emissie van CxHy, HCl, HF, zware metalen (inclusief kwik, cadmium en thallium). Dit voorstel moet uiterlijk twee maanden voordat met meestoken wordt begonnen, worden ingediend.
Voorschrift 6.1.4
De onnauwkeurigheid van de emissiemetingen van cadmium, thallium en kwik mag niet hoger zijn dan 0,002 mg/m3. De onnauwkeurigheid van de emissiemetingen van de som van negen zware metalen (antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium) mag niet hoger zijn dan 0,027 mg/m3.
Voorschrift 6.1.6
Voorschrift 6.1.6 bepaalt dat bij technisch onvermijdelijke storingen of stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur, artikel 5.26 van het Activiteitenbesluit overeenkomstig moet worden toegepast bij overschrijdingen van emissie-eisen in deze vergunning.
Voorschrift 6.1.8
Voorschrift 6.1.8 luidt als volgt:
“Om de emissie-eisen volgens het Activiteitenbesluit en volgens deze vergunning te kunnen bepalen moet vergunninghouder de volgende gegevens bepalen en bewaren:
- hoeveelheid toegevoerde brandstoffen en afvalstoffen aan de DFB2 ketel,
- de onderste verbrandingswaarde van de toegevoerde brandstoffen en afvalstoffen.
Bovenstaande gegevens moeten voor elke 24 uur worden bijgehouden en vijf jaar worden bewaard.
De verhouding tussen de stoichiometrische rookgas hoeveelheid en onderste verbrandingswaarde voor elke brandstof en afvalstof wordt eenmalig bepaald en bewaard. Vergunninghouder dient een voorstel ter goedkeuring in bij het bevoegd gezag hoe zij deze gegevens bepaalt en registreert en hoe zij hieruit de emissie-eisen volgens het Activiteitenbesluit en volgens de vergunning bepaalt.