3.3Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding geen rekening heeft gehouden met de artikelen 7 en 24, tweede lid van het Handvest. Volgens eiser is van rechtswege sprake van gezinsleven omdat [naam] is geboren uit een huwelijk.
4. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat onder het kopje ‘Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind’ onder andere het volgende over de zorgtaken en de afhankelijkheidsverhouding:
“Ad c. (…)
De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Het wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, verweerder, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden betrekt (…).”
5. De rechtbank stelt vast dat door eiser verschillende stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat er problemen zijn tussen eiser en de moeder van [naam] , ook met betrekking tot het vaststellen van omgang tussen eiser en [naam] . De rechtbank verwijst daarbij naar de bovengenoemde beschikkingen van de familierechter en het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming die zijn overgelegd bij de aanvraag. De rechtbank stelt verder vast dat in eisers brief van 4 februari 2021 staat vermeld dat “
de opdracht van de kinderrechter om begeleide omgang op te starten niet tot uitvoering is gebracht doordat de moeder van zijn kind daar niet aan meewerkte”. De rechtbank overweegt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de omstandigheden die volgen uit deze stukken in zijn beoordeling te betrekken. Uit verweerders besluitvorming valt namelijk op geen enkele wijze af te leiden dat – conform het beleid – is betrokken of in het geval van eiser al dan niet sprake is van frustratie van de omgang door de moeder. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van verweerder gelegen. Dat eiser zich niet expliciet heeft beroepen op deze passage uit de Vc 2000, maakt dat niet anders.
6. De rechtbank overweegt verder dat verweerder evenmin in de besluitvorming heeft betrokken welke gevolgen het al dan niet frustreren van de omgang met [naam] door de ex-partner voor gevolgen heeft voor de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding. Uit het beleid volgt niet hoe het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding wordt beoordeeld als sprake is van frustratie van de omgang. Desgevraagd heeft verweerder op de zitting aangegeven dat in het geval de omgang met het kind door de andere ouder wordt gefrustreerd en het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken met toepassing van ad c. uit paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 niet aan de vreemdeling wordt aangerekend, mogelijk aanleiding is voor verweerder om het gebrek van de afhankelijkheidsverhouding niet tegen te werpen. Verweerder benoemt als voorbeeld dat een kind altijd in gezinsverband heeft samengeleefd met beide ouders en dat na een scheiding de omgang met één van de ouders wordt gefrustreerd. De rechtbank is van oordeel dat dit voorbeeld wat op de zitting is aangedragen zich mogelijk in het geval van eiser voordoet. Uit de stukken volgt namelijk dat eiser samen met zijn ex-partner en [naam] van 1 september 2017 [naam] tot 30 april 2018 in België hebben samengewoond. Daarna zijn eiser en zijn ex-partner van elkaar gescheiden waarbij het vooralsnog niet is gelukt om de omgang tussen eiser en [naam] tot stand te brengen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet betrokken in zijn besluitvorming.
7. De rechtbank concludeert op grond van hetgeen overwogen onder 5. en 6. dat verweerder naar aanleiding van de overgelegde stukken had moeten onderzoeken of de omgang tussen eiser en zijn kind gefrustreerd wordt door de moeder en welke gevolgen dit heeft voor de afhankelijkheidsverhouding, ofwel had moeten motiveren waarom geen sprake is van frustratie van de omgang door de moeder, als dat volgens verweerder het geval is. Hieruit volgt dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet verder geen reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de feitelijke situatie omtrent (de frustratie van) de omgang niet bekend is.
8. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.