In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen twee Syrische eisers en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, die getrouwd zijn en de Syrische nationaliteit bezitten, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De aanvraag was gedaan door hun meerderjarige zoon, referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft en hen financieel ondersteunt.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris stelde dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de eisers en hun zoon, omdat zij zich al lange tijd zonder hem hebben kunnen redden en er geen medische noodzaak is voor dagelijkse zorg. De eisers hebben weliswaar intensief contact met hun zoon en ontvangen financiële steun, maar dit is volgens de rechtbank onvoldoende om te spreken van een beschermenswaardig gezinsleven.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bijkomende elementen van afhankelijkheid voor het aannemen van een beschermenswaardig gezinsleven en bevestigt de beleidslijn van de staatssecretaris in deze context.