ECLI:NL:RBDHA:2021:3233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De eiser had een herhaalde aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg), nadat zijn eerdere aanvraag was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank baseerde haar oordeel op de afwijzing van de eerdere aanvraag, de afwijzing van het bezwaar en de inhoud van de aangifte die de eiser had gedaan anderhalf jaar na de vermeende gebeurtenis. De rechtbank concludeerde dat er geen controleerbare informatie uit objectieve bronnen was die de stelling van de eiser ondersteunde.

De rechtbank overwoog dat de aangifte van de eiser niet als nieuw feit kon worden beschouwd, omdat de inhoud daarvan niet substantieel verschilde van eerdere verklaringen. De rechtbank vond dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij slachtoffer was van een geweldsmisdrijf, en dat de verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de aanvraag afgewezen moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2272

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Gierdharie)
en

Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigde: mr. H.K.M. Timmermans).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van een eerder besluit tot weigering van een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg), afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Vanwege de beperkingen rondom het corona-virus heeft de zitting via een Skype-verbinding plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat vooraf ging
1. Eiser heeft op 8 november 2017 een aanvraag ingediend om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Verweerder heeft de aanvraag op 17 januari 2018 afgewezen omdat niet aannemelijk is dat eiser het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). Op 6 april 2018 heeft verweerder het bezwaarschrift tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard (zaaknummer SGR 18/3435). Aangezien eiser geen hoger beroep heeft ingesteld is deze uitspraak onherroepelijk geworden.
Het besluit
2 Op 7 april 2019 heeft eiser een verzoek om herziening ingediend. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat ook op basis van de nieuwe informatie niet voldoende aannemelijk is geworden dat eiser slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Het betoog van eiser
3 Eiser betoogt dat de twee nieuwe stukken die hij bij zijn verzoek om herziening heeft ingebracht, te weten de aangifte bij de politie en de krantenartikelen, onvoldoende zorgvuldig zijn bekeken en beoordeeld. Eiser stelt dat voldoende aannemelijk is geworden dat hij op 5 september 2017 slachtoffer is geworden van een zedendelict. Hij verwijst daarvoor achtereenvolgens naar de omstandigheid dat hij direct na de verkrachting aangifte heeft willen doen maar dat deze geweigerd werd door de politie, dat hij zich direct heeft gemeld bij het Centrum Seksueel Geweld Slachtoffer Nederland, dat hij medische behandelingen tegen eventuele soa’s heeft ondergaan in het ziekenhuis, dat een gesprek met de vertrouwenspersoon van school heeft plaatsgevonden in het najaar van 2017 en dat de man is veroordeeld vanwege verkrachting van een ander persoon.
Herhaalde aanvraag
4 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het moet daarbij gaan om nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Voldoende is dat de als nieuw aangevoerde feiten of omstandigheden bij de vorige beschikking niet bekend waren. Volgens vaste jurisprudentie toetst de bestuursrechter elk besluit op een opvolgende aanvraag waarbij die aanvraag niet werd ingewilligd, dan wel waarbij een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit is afgewezen, overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. De bestuursrechter beoordeelt niet (meer) ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
De Wsg
5 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen. Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert verweerder het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 1 juli 2019. Volgens paragraaf 1.1.2. hoeft een geweldsmisdrijf niet te worden bewezen (zoals bij de strafrechter), maar moet deze aannemelijk worden gemaakt. Bij deze beoordeling is de feitelijke geweldshandeling waardoor het slachtoffer letsel opliep van belang en moet daarnaast voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf duidelijk zijn, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het plaatsvond. De opgave van het slachtoffer moet onderbouwd zijn met objectieve aanwijzingen. Aanvullende informatie kan nodig zijn, ook als wel aangifte is gedaan door het slachtoffer, maar hieruit onvoldoende duidelijk blijkt wat er precies is gebeurd. Toekenning van een tegemoetkoming is in zulke gevallen alleen mogelijk als er aanvullende informatie bestaat. Dit geldt
ook als de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen (geseponeerd is).
Het standpunt van verweerder over de herhaalde aanvraag
6 In het primaire besluit heeft verweerder geoordeeld dat de aangifte bij de politie op 10 januari 2019 als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden beschouwd, maar geen aanleiding vormt om het eerder genomen besluit te herzien. In het bestreden besluit heeft verweerder de aangifte bij de politie niet als een nieuw feit beschouwd omdat ten tijde van de vorige beroepsprocedure reeds bekend was dat aangifte was gedaan en de rechtbank in de uitspraak van 11 maart 2019 heeft overwogen dat verweerder daarin geen aanleiding hoefde te zien voor een ander standpunt. De seponering van de aangifte en de veroordeling van de man voor verkrachting van een 15-jarig meisje zijn wel nova maar leiden niet tot een andere beslissing. Een sepot geeft geen objectieve inhoudelijke informatie over de feiten. De veroordeling ziet op een ander geval en geeft evenmin objectieve informatie over de feiten in de zaak van eiser.
Beoordeling door de rechtbank
7.1
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangifte bij de politie geen nieuw feit is. De omstandigheid dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bekend was dat eiser aangifte had gedaan betekent niet dat de inhoud van de aangifte op dat moment bekend was, laat staan dat een inhoudelijke beoordeling daarvan had plaatsgevonden. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de aangifte wel een nieuw feit is maar dat dit, zoals in het primaire besluit aangegeven en onderbouwd, geen aanleiding vormt om het eerder genomen besluit te herzien. Dit betekent dat de rechtbank -in het licht van de aangevoerde beroepsgronden- dient te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van de beschikbare -nieuwe- informatie, waaronder begrepen de aangifte bij de politie, onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser het slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf.
7.2
Vast staat dat eiser anderhalf jaar na de gebeurtenis aangifte heeft gedaan en in de aangifte op belangrijke punten anders heeft verklaard dan in het informatieve gesprek dat daags na de gebeurtenis plaatsvond bij de politie. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen ‘informatief gesprek zeden’ van 6 september 2017 heeft eiser verklaard dat hij vrijwillig is meegaan met de man naar diens huis, dat sprake was van vrijwillige seksuele handelingen en dat de man gestopt is toen eiser zei bepaalde handelingen niet te willen. De conclusie van dit gesprek was dat geen sprake was van een strafbaar feit. In het proces-verbaal van de aangifte van 10 januari 2019 staat vermeld dat eiser meerdere keren tegen de man zei dat hij moest stoppen omdat eiser het niet wilde en dat de man antwoordde dat het moest omdat hij voor eiser had moeten overwerken.
De rechtbank volgt het oordeel van verweerder dat gelet op deze tegenstrijdigheden niet zonder meer van de eigen verklaring in de aangifte kan worden uitgegaan. Het van de aangifte opgemaakte proces-verbaal van 10 januari 2019 bevat naar het oordeel van de rechtbank daarnaast onvoldoende aanwijzingen dat sprake was van onvrijwillig seksueel contact tussen eiser en de man en/of van een geweldsaspect. Gezien de toedracht, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het misdrijf zich zou hebben afgespeeld zoals weergegeven in het proces-verbaal acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Het strafrechtelijk onderzoek heeft ook geen gegevens opgeleverd die de aangifte ondersteunen, aangezien de zaak is geseponeerd.
7.3
De omstandigheid dat het gespreksverslag niet is ondertekend en de aangifte wel, betekent niet dat daarom geen of minder waarde aan de bevindingen uit het informatieve gespreksverslag moet worden toegekend. Bovendien zijn deze bevindingen vlak na de gebeurtenis door de politie op schrift gesteld terwijl de aangifte dateert van ruim anderhalf jaar na de gebeurtenis.
7.4
Voor het feit dat eerst ruim anderhalf jaar na de gebeurtenis aangifte is gedaan, heeft eiser geen aannemelijke verklaring gegeven. Voor de stellingen dat de aangifte in eerste instantie niet serieus is genomen en dat van seksisme sprake is, bestaan geen objectieve aanwijzingen.
7.5
Het standpunt dat eiser vanwege de machtspositie van de man gedwongen was om seksuele handelingen te verrichten volgt de rechtbank niet. Eiser had zijn telefoon al teruggekregen voordat hij vrijwillig bij de man in de auto stapte. De rechtbank volgt evenmin het standpunt dat de man ten opzichte van eiser qua leeftijd, lichaamsbouw en maatschappelijke positie een machtspositie innam. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld was eiser ten tijde van de gebeurtenis een volwassen man van 23 jaar en is van een afhankelijke positie van of ondergeschiktheid aan de man niet gebleken. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake was van lichamelijk of psychisch geweld.
7.6
De krantenartikelen die eiser heeft overgelegd waaruit blijkt dat de man is veroordeeld voor verkrachting van een minderjarig meisje geven geen aanleiding voor een ander oordeel omdat hieruit niet kan worden afgeleid onder welke omstandigheden de seksuele handelingen tussen eiser en de man hebben plaatsgevonden. De rechtbank overweegt daarnaast dat de situatie van het minderjarige meisje van 15 jaar zoals dat naar voren komt in de krantenartikelen zo wezenlijk verschilt van de situatie van eiser dat een vergelijking daarmee niet opgaat.
7.7
Met de overige aanvullende informatie waar eiser zich op heeft beroepen is het gestelde geweldsmisdrijf evenmin aannemelijk gemaakt nu het hier geen eenduidige informatie uit betrouwbare en onpartijdige bronnen betreft.
Conclusie
8 De conclusie op grond van het voorgaande is dat onvoldoende aannemelijk is dat eiser slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Er is geen controleerbare informatie uit objectieve bron overgelegd waarmee het gestelde geweldsmisdrijf aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft de aanvraag daarom in redelijkheid kunnen afwijzen.
9 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.