ECLI:NL:RBDHA:2021:3365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek buiten behandeling gesteld wegens misbruik van recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 17 september 2019 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om alle correspondentie en data van het ministerie met betrekking tot zijn persoon openbaar te maken. Het ministerie heeft dit verzoek echter buiten behandeling gesteld, omdat het volgens hen misbruik van recht was. De eiser had in de ogen van de minister het Wob-verzoek niet ingediend om informatie te verkrijgen, maar als drukmiddel om een schadevergoeding te verkrijgen. Dit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de Wob niet bedoeld is voor het verkrijgen van schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was. De rechtbank honoreerde het beroep van de eiser op betalingsonmacht, waardoor hij niet verplicht was griffierecht te betalen. De uitspraak benadrukt de grenzen van de Wob en het belang van het juiste gebruik van deze wet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2877 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: L. van Langen en J.P. Denkers).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Bij brief van 5 augustus 2019 heeft eiser een verzoek ingediend op grond van de
Wob, inhoudende de openbaarmaking van alle correspondentie en data, zowel schriftelijk als digitaal verslagen van telefoongesprekken van het ministerie van Justitie en Veiligheid met eiser, sinds 23 januari 2015 tot de datum van dit verzoek. Eiser wenst toezending van de informatie vóór 2 september 2019
Bij brief van 5 september 2019 heeft eiser verweerder ter zake van zijn Wob-verzoek een rappel gestuurd en meegedeeld dat verweerder uiterlijk op 9 september 2019 een bijgevoegde openstaande factuur met een schadebedrag kan betalen.
Bij brief van 6 september 2019 heeft eiser verweerder nogmaals een rappel gestuurd.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser onder verwijzing
naar rechtspraak [1] buiten behandeling gesteld op grond van misbruik van recht. Volgens verweerder maakt eiser op onjuiste gronden gebruik van de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek. Verweerder wijst op de frequentie waarmee eiser zich wendt tot het ministerie. Uit het verzoek van eiser blijkt dat hij alleen tot doel heeft de informatie met betrekking tot uitsluitend zijn eigen zaak verstrekt te krijgen en niet om de betreffende informatie voor eenieder openbaar te maken.
1.3.
Bij brief van 19 september 2019 heeft eiser gereageerd op het primaire besluit. Hij stelt dat het college van Procureurs-Generaal op 23 januari 2015, namens de Staat der Nederlanden, schuld en aansprakelijkheid heeft erkend in zijn kwestie. Het ministerie van Justitie heeft, als eindverantwoordelijke, de factuur voor de geleden schade ontvangen. Sindsdien hult het ministerie van Justitie en Veiligheid zich in ‘stilzwijgen’. Eiser wijst verweerder voorts op de hoogte van de aan hem verschuldigde schadevergoeding.
Eiser heeft bij brief van 14 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.4.
In de periode november 2019 tot en met februari 2020 heeft eiser verweerder in ieder geval veertien keer schriftelijk gewezen op de hoogte van de aan hem verschuldigde schadevergoeding, met daaraan verbonden een betalingstermijn van enkele dagen.
2. Bij het bestreden besluit van 4 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat sprake is van misbruik van recht en dat volgens rechtspraak [2] de Wob niet is bedoeld als drukmiddel voor het verkrijgen van een schadevergoeding. Verweerder stelt voorts dat na het vonnis van het Gerechtshof Den Haag [3] ter zake van de betreffende schadevergoeding aan eiser meermalen is meegedeeld dat de correspondentie over dit onderwerp als afgesloten wordt beschouwd.
3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat hij bij brief van 19 september 2019 reeds feitelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, dat zijn Wob-verzoek geen blijk geeft van kwade trouw en aldus misbruik van recht. Het verslag van de hoorzitting staat vol fouten en onjuiste aannames. Verweerder had in verband met de erkenning van schuld en aansprakelijkheid bij monde van het college van Procureurs-Generaal, namens de Staat der Nederlanden, gevolg moeten geven aan de (financiële) afhandeling hiervan.
3.1.
Eiser heeft op 12 maart 2020 aangifte gedaan van diverse feiten, volgens eiser gerelateerd aan de verschuldigde schadevergoeding, gepleegd vanaf 23 juni 2015 door het college van Procureurs-Generaal, het Openbaar Ministerie te Den Haag, het ministerie van Justitie en Veiligheid, twee ministers en de Minister-President alsmede het Gerechtshof Den Haag.
In de periode maart 2020 en in de periode januari tot en met februari 2021 heeft eiser verweerder in ieder geval zes keer schriftelijk gewezen op de hoogte van de aan hem verschuldigde schadevergoeding, met daaraan verbonden een betalingstermijn van enkele dagen.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Bij brief van
11 mei 2020 heeft de griffier vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht. De rechtbank is gelet op de door eiser verstrekte financiële gegevens van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikt over voldoende inkomen of vermogen. Het beroep op betalingsonmacht wordt daarom gehonoreerd, zodat eiser wordt vrijgesteld van de verplichting tot betalen van het griffierecht.
5. In dit geval heeft verweerder ter zitting bevestigd dat eiser één Wob-verzoek heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat eiser verweerder veelvuldig heeft benaderd, maar hiermee is geen sprake van een situatie als bedoeld in de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling van 27 januari 2016, 28 augustus 2019 en 6 november 2019. Daar was, anders dan in het geval van eiser, sprake van het veelvuldig indienen van Wob-verzoeken respectievelijk een bepaalde handelwijze bedoeld om de besluitvorming van de minister te vertragen, teneinde een dwangsom en proceskostenvergoedingen te verkrijgen. Van misbruik van recht kan op dit punt niet worden gesproken. Op dit punt is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om op grond hiervan het bestreden besluit te vernietigen.
De rechtbank overweegt dat de vraag of aan eiser een schadevergoeding verschuldigd is, buiten de omvang van dit geschil valt en dat het Gerechtshof op 10 april 2018 een arrest heeft gewezen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Uit de gedingstukken blijkt dat het Wob-verzoek (kennelijk) niet gericht is op het verkrijgen van informatie en dat eiser deze Wob-procedure gebruikt als drukmiddel om een financiële schadevergoeding te krijgen. Dit is niet waarvoor de Wob is bedoeld en daarmee heeft verweerder terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019.
6. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
2.Uitspraken van de afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2923) en van
3.Arrest van 10 april 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:947)