ECLI:NL:RBDHA:2021:3654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/5256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021, met zaaknummer AWB 20/5256, is de aanvraag van eiseres voor een faciliterend visum afgewezen. Eiseres, een Iraakse nationaliteit houdende vrouw, had op 17 november 2019 een aanvraag ingediend voor een visum voor toerisme in Nederland, met als referent een Britse man. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet heeft aangetoond dat er een burger van de Unie is die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer en aan wie zij rechten kan ontlenen. De overgelegde hotelreservering bleek reeds geannuleerd te zijn vóór de indiening van de visumaanvraag, en er is geen nieuwe, geldige reservering overgelegd. De rechtbank concludeert dat eiseres niet kan worden aangemerkt als begunstigde van de Verblijfsrichtlijn en komt daarom niet in aanmerking voor het gevraagde visum. De rechtbank oordeelt ook dat verweerder terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5256

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

mede namens haar minderjarige kind,
[kind],
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een faciliterend visum op grond van de Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) afgewezen.
In het besluit van 25 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1985 en heeft de Iraakse nationaliteit. Zij heeft op
17 november 2019 eiseres een aanvraag ingediend om afgifte van een faciliterend visum voor de duur van vijftien dagen met als reisdoel toerisme in Nederland met referent, de heer [referent] , van Britse nationaliteit.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de afwijzing van de visumaanvraag gehandhaafd.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert het volgende aan. Het is onduidelijk waarom verweerder de vliegticketreservering niet als bewijs heeft aangemerkt dat eiseres de referent zou volgen bij zijn reis. Daarbij is de voorwaarde om een hotelboeking te overleggen onterecht opgelegd. Dat referent heeft gevraagd om een faciliterend visum om zijn rechten onder de Gezinsherenigingsrichtlijn uit te voeren, is voldoende voor de vaststelling dat het doel van het verblijf gezinshereniging is. Voor een reguliere gezinshereniging op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn is evenmin vereist dat tickets worden overgelegd. Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Eiseres heeft in dat kader verwezen naar een aantal uitspraken waaruit zou voortvloeien dat verweerder in zaken als deze niet mag afzien van het horen.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
5. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiseres niet heeft aangetoond dat er een Unieburger is die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer en aan wie zij rechten kan ontlenen. Daartoe is van belang dat de overgelegde hotelreservering na navraag van verweerder reeds op 15 november 2019, dus voor de indiening van de visumaanvraag, bleek te zijn geannuleerd. Noch in bezwaar, noch in beroep is een nieuwe, geldige hotelreservering overgelegd. Met de overgelegde vliegticketreservering is evenmin onderbouwd waar eiseres en referent gedurende vijftien dagen hier te lande zullen verblijven. Nu geen sprake is van een bestaande hotelreservering en evenmin ander overtuigend bewijs is overgelegd, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een situatie waarin de burger van de Unie gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer zoals bedoeld in de Verblijfsrichtlijn en waarbij eiseres referent zal begeleiden naar Nederland. De stelling van eiseres dat de hotelreservering als voorwaarde voor visumverlening wordt gehanteerd, wordt dan ook niet gevolgd.
5.1.
Gelet op vorenstaande kan eiseres niet worden aangemerkt als begunstigde van de Verblijfsrichtlijn en komt zij reeds hierom niet in aanmerking voor het gevraagde visum. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
6. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
De door eiseres in het beroepschrift aangehaalde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel, nu eiseres heeft nagelaten aan te geven waarom sprake zou zijn van gelijke of vergelijkbare gevallen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.J. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn)
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a van de Verblijfsrichtlijn worden de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
In artikel 2 aanhef en eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat onder ‘burger van de Unie’ wordt verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit en in het hetzelfde artikel, aanhef en tweede lid onder d, is bepaald dat onder familielid de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b, die te hunnen laste zijn, wordt verstaan.
Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt dat de richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
In artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat familieleden van burgers van de Unie in voorkomende gevallen gefaciliteerd kunnen worden bij het verkrijgen van visa om het grondgebied van de lidstaten binnen te komen.
Om in aanmerking te komen voor een visum op grond van de Richtlijn zijn de volgende drie vragen van belang:
1. Is er een burger van de Unie aan wie de visumaanvrager rechten kan ontlenen?
2. Valt de visumaanvrager onder de definitie van ‘familielid’?
3. Begeleidt de aanvrager de burger van de Unie of voegt hij zich bij hem?