In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Eiser, een Turkse vreemdeling geboren in 1983, had een terugkeerbesluit ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd bepaald dat hij Nederland binnen 28 dagen moest verlaten, met een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland en dat hij niet kon vertrekken vanwege de coronamaatregelen. Hij betwistte ook de gronden waarop het terugkeerbesluit was gebaseerd.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf had en dat hij niet kon vertrekken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht het terugkeerbesluit had genomen, aangezien eiser niet kon aantonen dat hij in het bezit was van een geldig visum en dat hij werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Eiser had ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij een relatie had in Nederland, wat de rechtbank als onvoldoende beschouwde om het inreisverbod te verkorten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.