ECLI:NL:RBDHA:2021:3760
Rechtbank Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Geen opvolgend werkgeverschap en berekening van de transitievergoeding bij wijziging van werkgever voor 1 juli 2015
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en CSU Personeel B.V. De werknemer, die eerder in dienst was bij Asito Zoetermeer B.V., verzocht de kantonrechter om CSU te veroordelen tot betaling van een hogere transitievergoeding, gebaseerd op zijn dienstjaren bij Asito. De werknemer stelde dat er sprake was van opvolgend werkgeverschap, waardoor zijn dienstjaren bij Asito meegeteld moesten worden bij de berekening van de transitievergoeding. CSU betwistte dit en stelde dat er geen opvolgend werkgeverschap was, en dat de werknemer geen recht had op de gevraagde vergoeding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 1 oktober 1997 in dienst trad bij Asito en dat hij per 1 oktober 2012 in dienst trad bij CSU, na de gunning van een schoonmaakcontract aan CSU. De rechter heeft de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie in overweging genomen, met name het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, dat de criteria voor opvolgend werkgeverschap voor 1 juli 2015 vaststelt. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van opvolgend werkgeverschap, omdat de banden tussen Asito en CSU niet zodanig waren dat de ervaringen van Asito met de werknemer aan CSU konden worden toegerekend.
De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer afgewezen en geoordeeld dat CSU de transitievergoeding correct had berekend en betaald. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor opvolgend werkgeverschap en de gevolgen daarvan voor de berekening van de transitievergoeding.