ECLI:NL:RBDHA:2021:3856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
18 april 2021
Zaaknummer
C/09/585224 / HA ZA 19-1282
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en uitleg van een schikking door het hof

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk tussen de partijen, [eiser] en [gedaagde]. De rechtbank heeft op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure die volgde op een eerdere beschikking van het hof. De partijen waren gehuwd geweest en hadden voorafgaand aan hun huwelijk partnerschapsvoorwaarden opgesteld, waarin onder andere een uitsluiting van gemeenschap van goederen was opgenomen. Tijdens hun huwelijk hebben zij verschillende onroerende zaken verworven en zijn er erfenissen ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 24 juli 2018 is ingeschreven en dat er een geschil is ontstaan over de verdeling van de vermogens na de echtscheiding.

De rechtbank heeft in haar vonnis de vorderingen van [eiser] en [gedaagde] beoordeeld. [eiser] vorderde onder andere dat [gedaagde] zou meewerken aan de verdeling van het appartement, terwijl [gedaagde] in reconventie vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de overwaarde van de woning in [plaats 1] en andere geldvorderingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof overeenstemming hebben bereikt over de toedeling van het appartement en dat [gedaagde] recht heeft op betaling van een bedrag van € 25.000 door [eiser]. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] recht heeft op een bedrag van € 100.000, dat zij als erfgename van haar tante van [eiser] moet ontvangen, en dat de overwaarde van de woning in [plaats 1] uitsluitend aan [gedaagde] toekomt.

De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] toegewezen en de vorderingen van [eiser] afgewezen, met uitzondering van de vordering tot medewerking aan de akte van verdeling, die onder voorwaarden is toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/585224 / HA ZA 19-1282
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. G.A. Offerhaus te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] , Frankrijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. van Biezen te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 november 2019;
  • de akte in het geding brengen producties namens [eiser] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • het tussenvonnis van 12 augustus 2020 met het verzoek aan partijen zich uit te laten over de wijze van voortzetten van de procedure;
  • de akte vermeerdering eis namens [gedaagde] ;
  • de akte overlegging producties namens [eiser]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 maart 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. [eiser] heeft bij e-mail van 25 maart 2021 met bijlage van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze e-mail met bijlage maakt deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming hiervan, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Voorafgaand aan hun huwelijk hadden partijen op 19 september 2000 bij een notaris partnerschapsvoorwaarden opgemaakt. In artikel 1 van deze voorwaarden is elke partnerregistratievermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten. Artikel 6 van deze voorwaarden behelst een (periodieke) verrekening van inkomens.
2.2.
Op 23 maart 2006 heeft de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Rijswijk een akte van omzetting van een partnerschapsregistratie in een huwelijk tussen partijen opgemaakt.
2.3.
Partijen hebben gedurende hun huwelijk niet verrekend, zoals bepaald in artikel 6 van de partnerschapsvoorwaarden.
2.4.
Voorafgaand aan hun huwelijk is [gedaagde] eigenaar geworden van een woning aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning in [plaats 1] ). Tijdens hun huwelijk heeft [gedaagde] de woning in [plaats 1] verkocht en geleverd aan een derde.
2.5.
Tijdens hun huwelijk hebben partijen gezamenlijk een appartement in [plaats 1] gekocht, aan de [adres 2] (hierna: het appartement). Eveneens tijdens hun huwelijk heeft [gedaagde] erfenissen ontvangen van haar vader, van haar moeder en van een tante. Met een deel van de erfenis van haar moeder, een bedrag van € 50.000, heeft [gedaagde] de hypothecaire lening voor het appartement afgelost.
2.6.
Partijen wilden tijdens hun huwelijk op enig moment ook een woning in Frankrijk kopen, en wel in [plaats 2] . Voor deze aankoop hebben zij een Franse vennootschap opgericht, SCI [plaats 2] (hierna: de SCI). De SCI heeft de woning gekocht en geleverd gekregen (hierna: de woning in Frankrijk). Na de aankoop van de woning in Frankrijk is de woning verbouwd. Voor de aankoop van de woning in Frankrijk en voor de verbouwingen zijn bedragen in de SCI geïnvesteerd.
2.7.
Bij beschikking van 7 juni 2018 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de goederen, die partijen in gemeenschappelijk eigendom hadden, vastgesteld (hierna: de beschikking van de rechtbank). De rechtbank heeft onder meer bepaald dat partijen het appartement moesten verkopen en dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de opbrengst. Ook heeft de rechtbank bepaald dat aan ieder van partijen toekomt de helft van de waarde van de aandelen van de SCI, met dien verstande dat op deze waarde in mindering strekt de inbreng van ieder der partijen in de SCI. Voor [gedaagde] heeft de rechtbank dit bedrag vastgesteld op € 611.631 en voor [eiser] op € 85.740. Ook moest [gedaagde] volgens de rechtbank een bedrag van € 50.627 aan [eiser] betalen. In het bedrag van € 611.631 is inbegrepen het bedrag van € 50.000 uit de erfenis van de moeder van [gedaagde] waarmee zij de hypothecaire lening voor het appartement heeft afgelost.
2.8.
De echtscheiding is op 24 juli 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.9.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld gekomen tegen de beschikking van de rechtbank. [eiser] heeft incidenteel appel ingesteld.
2.10.
[gedaagde] heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (onder meer) te bepalen (i) dat het appartement moet worden verkocht en dat de opbrengst op een derdengeldrekening moet worden gestort en (ii) dat na verkoop van de aandelen in de SCI en na verkoop van het appartement de opbrengst tussen partijen verdeeld moet worden in de verhouding van 92% voor [gedaagde] en 8% voor [eiser] , waarbij geldt dat bij een gerealiseerde verkoop van de aandelen en het appartement, alle bedragen boven € 664.598 door partijen bij helfte zullen worden verdeeld.
2.11.
[eiser] heeft in hoger beroep het hof verzocht de bestreden beschikking op onderdelen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking (onder meer):
- het appartement per 1 januari 2017 toe te delen aan [eiser] , met dien verstande dat [eiser] ter zake aan [gedaagde] dient te vergoeden het door [gedaagde] betaalde schuldaandeel van [eiser] in de woninglening, zijnde € 25.000, alsmede de helft van de getaxeerde waarde per 1 januari 2017 (vordering van [eiser] onder III. zoals vermeld in de beschikking van het hof);
- ten aanzien van de aandelen in de SCI te bepalen primair dat aan ieder van partijen toekomt de helft van de netto waarde van de aandelen van de SCI en subsidiair hetzelfde als primair met dien verstande dat op deze waarde in mindering strekt de inbreng van ieder van partijen, aan de zijde van [gedaagde] een bedrag van € 279.121 en aan de zijde van [eiser] een bedrag van € 371.958 en eveneens subsidiair dat indien de verkoopopbrengst lager is dan het saldo van € 279.121 en € 371.958 aan [eiser] toekomt een bedrag ter grootte van 57% en aan [gedaagde] een bedrag ter grootte van 43% van de gerealiseerde waarde (vordering van [eiser] onder IV. zoals vermeld in de beschikking van het hof); en
- te bepalen dat [gedaagde] aan [eiser] wegens bovenmatige bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over de laatste vijf jaren dient te vergoeden een bedrag van € 22.680 of een nader door het hof te bepalen bedrag (vordering van [eiser] onder VI. zoals vermeld in de beschikking van het hof).
2.12.
Bij beschikking van 22 mei 2019 heeft het hof geoordeeld over het geschil van partijen (hierna en ook onder 2.11.: de beschikking van het hof):
- het hof heeft de peildatum voor de samenstelling en omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen vastgesteld op 1 januari 2017. Per 1 januari 2017 waren partijen onder meer ieder voor de helft gerechtigd tot het onverdeelde eigendom van het appartement en bezat ieder 50% van de aandelen in de SCI;
- het hof heeft overwogen dat partijen over de waarde van het appartement tot overeenstemming zijn gekomen tijdens de mondelinge behandeling en dat het hof over het appartement niet meer hoeft te oordelen;
- het hof heeft voorts overwogen dat, op grond van de statuten van de SCI, de Franse rechter bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van geschillen tussen de aandeelhouders van de SCI. Het hof heeft zich dan ook onbevoegd verklaard ten aanzien van de geschillen van partijen met betrekking tot de aandelen van partijen in de SCI, alsmede de door [gedaagde] opgevoerde investeringen in de SCI uit privévermogen;
- in het dictum van de beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie, de verdeling van het appartement en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de partneralimentatie opnieuw vastgesteld, [gedaagde] veroordeelt € 50.627 aan [eiser] te betalen, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil met betrekking tot de SCI en het hoger beroep afgewezen voor wat betreft het meer of anders verzochte.
2.13.
Partijen hebben tegen de beschikking van het hof geen rechtsmiddel ingesteld.
2.14.
Momenteel woont [eiser] in het appartement en woont [gedaagde] in de woning in Frankrijk.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de vaststelling door de rechtbank dat [gedaagde] is gehouden om mee te werken aan het verlijden van een akte van verdeling van het appartement, in overeenstemming met het door [eiser] overgelegde concept. Primair vordert [eiser] dat de rechtbank bepaalt dat dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als de met medewerking van [gedaagde] opgemaakt akte. Subsidiair vordert hij dat de rechtbank de medewerkers van een door [eiser] genoemd notariskantoor machtigt om namens [gedaagde] de akte te passeren en meer subsidiair dat de rechtbank [gedaagde] beveelt mee te werken op straffe van een dwangsom. Hij vordert voorts dat [gedaagde] in de kosten van de procedure wordt veroordeeld.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering onder meer ten grondslag dat het hof in zijn beschikking heeft geconstateerd dat partijen tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt over het appartement en hij wil [gedaagde] aan deze bereikte overeenstemming houden.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
geldvorderingen
I. de veroordeling van [eiser] tot betaling van
a. een bedrag van € 25.000 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de echtscheiding;
b. een bedrag van € 100.000 te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf december 2014;
c. een bedrag van € 13.900 te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf december 2014;
d. een bedrag van € 11.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum echtscheiding;
ter zake het appartement
II. de verklaring voor recht dat [gedaagde] de overeenkomst inzake het appartement buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans vernietiging dan wel de ontbinding van de overeenkomst door de rechter;
III. de vervangende toestemming van de rechtbank zodat zij mede namens [eiser] het appartement kan verkopen en leveren aan een derde;
overige vorderingen
IV. de verklaring voor recht dat de volledige overwaarde van de woning te [plaats 1] alleen aan [gedaagde] toekomt;
V. de verklaring voor recht dat een bepaalde Franse bankrekening eindigend op 725 door partijen sinds 2006 is gebruikt voor betalingen aan de SCI;
V.a. de veroordeling van [eiser] om aan [gedaagde] te betalen de helft van het bedrag van € 280.290,25 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de echtscheiding;
VI. de verklaring voor recht dat de betaling van 23 januari 2006 van € 41.062 aan de heer [X] en afkomstig van de ABN AMRO bankrekening van [gedaagde] een aanbetaling betreft van de onroerende zaak van de SCI;
VI.a. de veroordeling van [eiser] om aan [gedaagde] te betalen de helft van het bedrag van € 41.162, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de echtscheiding;
VII. verklaringen voor recht dat [eiser] heeft erkend dat in de volgende jaren de volgende bedragen zijn besteed aan de onroerende zaak toebehorend aan de SCI:
  • in 2006 een bedrag van € 517.000 aan aanschaf en verbouwing;
  • vanaf 2007 tot en met 2011 een bedrag van € 105.949 aan verbouwing;
  • vanaf 2012 tot en met 2016 een bedrag van € 25.362 aan verbouwing;
VIII. verklaringen voor recht dat door [gedaagde] in de volgende jaren de volgende bedragen vanaf haar ABN AMRO bankrekening heeft betaald voor de onroerende zaak toebehorend aan de SCI:
  • in 2006 een bedrag van € 49.040,51 ten behoeve van verbouwingen;
  • van 2008 tot en met 2016 een bedrag van € 111.807,86 ten behoeve van de verbouwingen;
  • van 2008 tot en met 2016 een bedrag van € 57.651,18 ten behoeve van (klein) onderhoud;
IX. de veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat partijen hun vermogensrechtelijk relatie dienen af te wikkelen. De vorderingen I. tot en met III. hebben daarop betrekking. De overige vorderingen betreffen verklaringen voor recht die [gedaagde] kan inbrengen in de procedure die mogelijk in Frankrijk nog zal worden gevoerd. Weliswaar heeft het hof in zijn beschikking bepaald dat de Franse rechter bevoegd is van de geschillen tussen partijen kennis te nemen die de SCI betreffen, maar deze onbevoegdheid geldt niet voor de gevorderde verklaringen voor recht: daarover kan de Nederlandse rechter wel oordelen, aldus [gedaagde] . In het verlengde van deze verklaringen voor recht vordert [gedaagde] ook betaling van twee bedragen door [eiser] .
in conventie en in reconventie
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal de vordering in conventie en de vorderingen onder I. onder a. en II. en III. in reconventie gezamenlijk behandelen, vanwege hun samenhang.
het appartement
4.2.
Ten aanzien van het appartement heeft het hof in zijn beschikking geoordeeld dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard in te kunnen stemmen met toedeling van de woning in [plaats 1] aan [eiser] voor de waarde van € 115.000. Naar het oordeel van het hof dient dit aangemerkt te worden als een contractuele verdeling, waardoor het hof ten aanzien van de verdeling geen rechtsmacht heeft. Het hof heeft daarbij overwogen dat het wel ervan uitgaat dat de overwaarde van het appartement bij helfte zal worden verdeeld en dat [eiser] aan [gedaagde] het ter zake aan [gedaagde] toekomende bedrag zal betalen.
4.3.
[eiser] vordert nu medewerking van [gedaagde] aan de toedeling van het appartement aan hem tegen betaling door hem van de helft van de overwaarde en onder verrekening van het door [gedaagde] aan hem te betalen bedrag van € 50.627. [gedaagde] weerspreekt niet dat zij een bedrag van € 50.627 aan [eiser] moet betalen. Daartoe is zij in de beschikking van het hof ook veroordeeld. Zij stelt zich echter op het standpunt dat de afspraak van partijen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof voor wat betreft het appartement inhield dat [eiser] niet alleen aan haar het bedrag zou betalen van de helft van de overwaarde, maar ook het bedrag van € 25.000. [eiser] bestrijdt dit.
4.4.
Aldus verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag wat zij tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn overeengekomen. De rechtbank dient dan ook de gemaakte afspraak tussen partijen uit te leggen.
4.5.
Het hof heeft geconstateerd dat partijen over het appartement een afspraak hebben gemaakt. Kennelijk hebben partijen destijds de tot stand gekomen overeenstemming niet schriftelijk vastgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] geld van haar moeder heeft ontvangen uit een erfenis en dat dit geld niet tot enige tussen hen bestaande gemeenschap is gaan behoren. Tevens staat tussen partijen vast dat [gedaagde] met deze erfenis de hypothecaire lening voor het appartement tot een bedrag van € 50.000 heeft afgelost. [eiser] heeft ook in hoger beroep toedeling van de woning aan hem gevorderd tegen betaling door hem aan [gedaagde] van de overwaarde
envan het bedrag van € 25.000 dat hij in verband met de woning nog aan [gedaagde] verschuldigd is (zie onder 2.11.). [gedaagde] mocht er naar het oordeel van de rechtbank dan ook op vertrouwen, en [eiser] had moeten begrijpen, dat de contractuele verdeling waarover partijen bij het hof overeenstemming hadden bereikt, inhield dat [eiser] aan haar niet alleen de helft van de overwaarde van het appartement zou betalen maar ook het bedrag van € 25.000.
4.6.
De rechtbank constateert nog dat in de beschikking van de rechtbank ook naar het bedrag van € 50.000 is verwezen. [gedaagde] heeft bij de rechtbank en bij het hof steeds gevorderd dat met de door haar geïnvesteerde bedragen rekening zou worden gehouden in die zin dat uit de gezamenlijke opbrengst van het appartement en de woning in Frankrijk eerst haar investeringen, waaronder het aflossen van de hypotheek voor het appartement, zouden worden betaald. De rechtbank heeft dit bedrag in haar beschikking meegenomen in het bedrag van € 611.631 dat op de opbrengst van de SCI in mindering moest komen, maar dit bedrag hoort bij het appartement. Dat ook [eiser] dit vindt, volgt uit zijn vordering in hoger beroep waarin hij uitdrukkelijk met dit bedrag rekening houdt in de context van het appartement.
De rechtbank is daarom van oordeel dat partijen op dit punt overeenstemming hebben bereikt, en dat het hof hierover (terecht) geen oordeel heeft gegeven.
4.7.
Op grond van de tussen partijen bij het hof bereikte overeenstemming kan de vordering van [gedaagde] in reconventie tot betaling van een bedrag van € 25.000 worden toegewezen. Zij heeft op basis van deze partijafspraak immers recht op betaling van dit bedrag bij de levering van haar aandeel in het appartement aan [eiser] .
Tevens kan de vordering van [eiser] in conventie in zoverre worden toegewezen dat [gedaagde] zal worden veroordeeld mee te werken aan overdracht van het appartement aan [eiser] onder de voorwaarde dat [eiser] aan [gedaagde] betaalt de helft van de overwaarde en het bedrag van € 25.000 en de daarover verschuldigde rente als bepaald onder 4.11. De rechtbank is van oordeel dat dit het mindere is van hetgeen [eiser] in conventie en [gedaagde] in reconventie terzake het appartement heeft gevorderd en dat dit, gelet op de samenhang tussen de vorderingen, past binnen de petita van [eiser] en [gedaagde] . Bij de toedeling kan gebruikt worden gemaakt van de door [eiser] overgelegde concept-akte, voor zover daarbij wordt aangesloten bij het bepaalde hierboven.
4.8.
Een en ander betekent voorts dat de overige vorderingen van partijen over en weer ten aanzien van het appartement dienen te worden afgewezen, ook de vordering tot vernietiging van de tussen partijen tijdens de mondelinge behandeling van het hof gemaakte contractuele afspraak. In het verlengde behoeft ook geen bespreking dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling nog heeft gevorderd dat de woning aan haar dient te worden toegewezen, omdat zij naar Nederland wil komen en geen woonruimte heeft.
4.9.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog opgemerkt dat tegenover zijn stelling dat hij toedeling van de woning wilde tegen betaling van een bedrag van € 25.000 stond dat hij van [gedaagde] nog een bedrag vorderde van € 22.680 wegens bovenmatige bijdrage aan de kosten van de huishouding. [eiser] miskent hiermee dat de rechtbank van oordeel is dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen waarvan betaling van het bedrag van € 25.000 onderdeel uitmaakt omdat [gedaagde] erop mocht vertrouwen dat dit bedrag deel uitmaakte van de bereikte overeenstemming en dat [eiser] dit moest begrijpen. Bovendien heeft het hof dit gedeelte van de vordering van [eiser] afgewezen, omdat hij dit gedeelte van zijn vordering onvoldoende had onderbouwd. Deze afwijzing betekent dat [eiser] deze vordering niet kon, noch kan verrekenen met zijn schuld aan [gedaagde] tot betaling van € 25.000 in verband met de aflossing van de hypothecaire lening voor het appartement uit haar eigen vermogen.
4.10.
[eiser] heeft ook nog gezegd dat hij zich eerder, zowel bij de rechtbank als bij het hof, heeft beroepen op verrekening met andere bedragen die hij heeft betaald zoals diverse meubelen. Deze stelling heeft hij in de conclusie van antwoord niet nader uitgewerkt en bovendien strookt dit niet met zijn vordering bij het hof dat hij toewijzing van het appartement wilde tegen betaling van onder meer het bedrag van € 25.000. Aan deze stelling van [eiser] gaat de rechtbank dan ook voorbij.
rente over het bedrag van € 25.000
4.11.
[gedaagde] vordert nog de wettelijke rente over het bedrag van € 25.000 vanaf de datum van de echtscheiding op 24 juli 2018. [eiser] heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Uit niets blijkt echter dat partijen betaling van rente over dit bedrag zijn overeengekomen. Een contra-indicatie is dat [eiser] geen rente vordert over het bedrag van € 50.627 dat [gedaagde] aan hem is verschuldigd.
Dit betekent dat de rechtbank dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] toewijst vanaf de datum van haar vordering in reconventie, dit is 19 februari 2020, omdat deze haar voor het overige ongegrond voorkomt.
in reconventie - vervolg
vorderingen onder I. b., c. en d.
€ 100.000
4.12.
De rechtbank zal [eiser] veroordelen om een bedrag van € 100.000 aan [gedaagde] te betalen. Zij licht dit als volgt toe.
4.13.
[gedaagde] en haar zus zijn de erfgenamen van mevrouw [tante] , een tante van hen (hierna: tante), die op 18 oktober 2014 is overleden. Voor haar overlijden had tante in verband met de aankoop van de woning in Frankrijk een lening verstrekt aan partijen van € 200.000. Hiertoe is een leningsovereenkomst gesloten met aan de ene kant tante als schuldeiser en aan de andere kant de SCI, [eiser] en [gedaagde] . Zowel de SCI, als [gedaagde] als [eiser] hebben in de leningsovereenkomst verklaard het geleende bedrag hoofdelijk schuldig te zijn aan tante.
Op enig moment voor haar overlijden heeft tante een bedrag van ruim € 97.943 kwijtgescholden. De rechtbank heeft hiervan geoordeeld dat tante dit bedrag (alleen) aan [gedaagde] heeft kwijtgescholden. Het hof heeft hierover niet geoordeeld.
4.14.
[gedaagde] heeft met behulp van [eiser] een overzicht opgesteld van de nalatenschap van tante. In dit overzicht is opgenomen een vordering van € 113.900 van tante op [eiser] . [eiser] heeft niet weersproken dat in ieder geval een deel groot € 100.000 terecht als een vordering van tante op hem is opgenomen.
4.15.
[eiser] heeft allereerst aangevoerd dat de betaling van het bedrag van € 100.000 eerder al aan de orde is geweest bij rechtbank en hof. Voor zover [eiser] hiermee aanvoert dat de rechtbank niet meer kan oordelen over dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] oordeelt zij als volgt.
[gedaagde] beroept zich voor wat betreft de erfenis van haar tante op een andere grondslag dan die zij eerder heeft aangevoerd bij rechtbank en hof. Zij stelt niet het gehele bedrag van de erfenis te hebben ontvangen en op haar naam in de woning te hebben geïnvesteerd, maar zij stelt dat [eiser] het bedrag van € 100.000 aan haar als erfgenaam van tante moet terugbetalen. Vervolgens kan [eiser] dit bedrag opvoeren als door hem geïnvesteerd in de woning in Frankrijk, naast de gelijke investering die [gedaagde] dan ook heeft gedaan met het aan haar door tante geschonken bedrag. De rechtbank acht deze wijziging in grondslag mogelijk. De Hoge Raad heeft immers in een recent arrest van 18 december 2020 overwogen dat het gezag van gewijsde niet eraan in de weg kan staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden (ECLI:NL:HR:2020:2099).
4.16.
Door de wijziging in de grondslag betreft dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] niet een vordering met betrekking tot haar investeringen in de SCI, maar de terugbetaling van een bedrag door [eiser] aan haar in haar hoedanigheid van erfgename van haar tante. De rechtbank is bevoegd van dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] kennis te nemen en [gedaagde] is hierin ontvankelijk.
4.17.
Voor wat betreft zijn verplichting dit bedrag aan [gedaagde] te betalen, heeft [eiser] aangevoerd dat het bedrag al is betaald aan de nalatenschap, omdat [gedaagde] het erfdeel van de zus, ter grootte van € 87.408,54 heeft uitbetaald.
Tussen partijen is inderdaad niet in geschil dat [gedaagde] het bedrag waartoe haar zus gerechtigd was aan haar zus heeft uitgekeerd. Dit betekent echter niet dat dus ook het bedrag van € 100.000 aan de boedel is betaald. Dit betekent eerder dat de erfenis van tante kennelijk zo is verdeeld dat de vordering op [eiser] aan [gedaagde] is toegedeeld en dat zij het bedrag van € 100.000 en ook het bedrag van € 13.900 dient te innen, zoals ook tijdens de comparitie van partijen is besproken.
4.18.
[eiser] heeft nog gewezen op een e-mail van [gedaagde] aan haar zus waarin [gedaagde] schrijft dat ze haar zus zal betalen als het geld van [eiser] “binnen” is. Omdat [gedaagde] heeft betaald, moet derhalve het geld van [eiser] “binnen” zijn, aldus [eiser] . Hiertegenover heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] inderdaad een bedrag heeft betaald, maar dat dat het bedrag is van € 50.627, dat zij inderdaad nog aan [eiser] verschuldigd is, zoals ook het hof heeft geoordeeld. Het bedrag van € 113.900 is volgens [gedaagde] nog niet betaald. Tegenover dit verweer van [gedaagde] heeft [eiser] zijn stellingen op dit punt niet nader toegelicht, zodat de rechtbank ook hieraan voorbij gaat.
4.19.
[eiser] heeft ook nog gesteld dat [gedaagde] haar erfdeel in 2015 heeft ontvangen omdat zij in de vermogensopstelling bij het hof dit bedrag niet heeft meegenomen.
In de beschikking van de rechtbank is bepaald (i) dat [gedaagde] een bedrag van € 61.321 had opgevoerd dat zij heeft ontvangen als erfenis van haar tante, (ii) dat zij dit bedrag in de woning in Frankrijk had geïnvesteerd en (iii) dat [eiser] heeft bevestigd dat dit de hoogte van de erfenis van tante is en (iv) dat [eiser] niet heeft weersproken dat [gedaagde] dit bedrag in de woning in Frankrijk heeft geïnvesteerd. Bij het hof heeft [gedaagde] opgevoerd dat zij een bedrag van € 611.631 in de woning in Frankrijk heeft geïnvesteerd. Dit komt overeen met het bedrag dat de rechtbank in haar beschikking heeft vastgesteld en daarvan maakt het bedrag van € 61.321 deel uit (zie pagina 12 van de beschikking van de rechtbank). Dit betekent dat [gedaagde] dit bedrag bij het hof wel heeft meegenomen, dit verwijt van [eiser] een feitelijke grondslag mist en derhalve dient te worden afgewezen.
4.20.
Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten en of omstandigheden heeft gesteld die de conclusie kunnen dragen dat het bedrag van € 100.000 al aan de nalatenschap is betaald. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit de betaling blijkt en hij baseert zich op indirecte argumenten die zijn stelling niet kunnen dragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] ook met zoveel woorden gezegd dat hij de betaling niet kan bewijzen. Gelet op dit een en ander gaat de rechtbank voorbij aan het uitdrukkelijke bewijsaanbod van [eiser] op dit punt.
4.21.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de SCI, [eiser] en [gedaagde] in hun onderlinge verhouding hadden afgesproken dat de SCI het bedrag aan tante verschuldigd was. Hiermee miskent [eiser] dat [gedaagde] dit bedrag vordert in haar hoedanigheid van erfgenaam van tante. In die hoedanigheid kan zij alle partijen bij de geldleningsovereenkomst aanspreken. Ook gaat hij voorbij aan het door hem goedgekeurde overzicht van de nalatenschap van tante waarin is opgenomen dat hij het bedrag aan de nalatenschap verschuldigd is. Na betaling van het bedrag door [eiser] aan [gedaagde] dient met dit bedrag wel in de afrekening van de SCI rekening te worden gehouden, want dan heeft [eiser] dit bedrag geïnvesteerd, zoals de rechtbank ook al onder 4.15. heeft overwogen.
4.22.
[eiser] heeft gesteld dat, als het bedrag moet worden betaald, hij maar de helft van dit bedrag moet betalen aan [gedaagde] , omdat zij zelf de andere helft verschuldigd is. Ook hiermee miskent [eiser] dat hij zelf het overzicht van de nalatenschap heeft opgesteld en daarin een schuld van hem aan de nalatenschap heeft opgenomen van € 113.900. Ook miskent hij dat [gedaagde] in deze procedure de stelling heeft ingenomen dat tante haar gedeelte van de schuld aan haar heeft kwijtgescholden, zonder dat hij hiertegen in deze procedure verweer heeft gevoerd. Dit betekent dat ook dit verweer van [eiser] wordt afgewezen.
4.23.
[eiser] heeft tot slot tijdens de mondelinge behandeling nog bewijs aangeboden van zijn stelling dat het erfdeel van de zus van [gedaagde] aan de zus is uitbetaald. Dit staat echter niet ter discussie tussen partijen, zodat dit bewijsaanbod kan worden gepasseerd.
rente over € 100.000
4.24.
Volgens de geldleningsovereenkomst tussen tante, [eiser] en [gedaagde] is aan tante een rente verschuldigd van 4%. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] toewijzen en wel vanaf 20 februari 2015.
[eiser] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat deze rente na het overlijden van tante niet meer is verschuldigd omdat de rente vanaf dat moment niet meer aftrekbaar was en hij heeft gesteld dat met de accountant van de zus van [gedaagde] een rente van 1,8% was overeengekomen. Wat met de accountant van de zus van [gedaagde] is overeengekomen, acht de rechtbank niet van belang in deze procedure. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de vordering aan [gedaagde] lijkt te zijn toebedeeld. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat [eiser] met [gedaagde] afspraken heeft gemaakt over de betaling van rente.
[eiser] heeft voor wat betreft de rente een beroep gedaan op verjaring. De vordering tot betaling van rente vervalt na vijf jaar. [gedaagde] heeft voor het eerst in de conclusie van antwoord in reconventie van 20 februari 2020 de rente over de lening gevorderd. Derhalve zal deze worden toegewezen vanaf 20 februari 2015.
€ 13.900
4.25.
De rechtbank wijst de vordering tot betaling van een bedrag van € 13.900 af.
Uit het overgelegde bankafschrift volgt dat dit bedrag vanaf een bankrekening van tante is betaald aan de B.V. van [eiser] en niet aan [eiser] zelf. De B.V. heeft hiervan een auto gekocht. Gelet op deze vaststaande feiten heeft [gedaagde] haar stellingen dat tante het bedrag aan [eiser] had geleend die op zijn beurt heeft verzocht het aan de B.V. over te maken, onvoldoende toegelicht.
€ 11.000
4.26.
De vordering tot betaling van een bedrag van € 11.000 wijst de rechtbank toe. [gedaagde] heeft dit bedrag van een eigen bankrekening naar een bankrekening van [eiser] overgemaakt. Niet ter discussie staat dat [eiser] hiervan muziekinstrumenten heeft gekocht. Wel staat ter discussie of [gedaagde] op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsvordering op [eiser] heeft verkregen ter grootte van € 11.000.
4.27.
[eiser] heeft erkend dat [gedaagde] de vordering tot betaling van € 11.000 nog niet had opgebracht in de eerdere procedures bij de rechtbank en bij het hof. Ook uit de beschikking van het hof blijkt niet dat een dergelijke vergoedingsvordering aan het hof is voorgelegd. Het hof heeft in overweging 3.34. geoordeeld over de vergoedingsvorderingen die voortvloeien uit door [gedaagde] gedane investeringen in de SCI en in overweging 3.35. over een door [eiser] ingediende verrekenvordering. Een en ander betekent dat het hof nog niet heeft geoordeeld over de vergoedingsvordering van [gedaagde] tot terugbetaling van het bedrag van € 11.000 inzake de muziekinstrumenten en dat [gedaagde] ontvankelijk is in haar vordering op dit punt.
4.28.
Dan rest de vraag of [gedaagde] het bedrag van € 11.000 uit haar eigen vermogen heeft betaald. Vaststaat dat zij het bedrag heeft betaald direct nadat de erfenis van haar moeder op haar bankrekening werd overgemaakt. [eiser] heeft zich tijdens de mondelinge behandeling tegen de vordering van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag voor de muziekinstrumenten verweerd met de stelling dat hij betalingen voor [gedaagde] heeft gedaan tot een bedrag van € 26.000 waardoor zijn rekening-courantschuld bij zijn bank is opgelopen. Vervolgens heeft hij gezegd dat de verwachting was dat met de erfenis de rekening-courantschuld weer kon worden afgelost. Aldus heeft [eiser] bevestigd dat het geld voor de muziekinstrumenten uit de erfenis van de moeder van [gedaagde] afkomstig is. Voor wat betreft de tegenvorderingen, waarmee [eiser] stelt te kunnen verrekenen, is de rechtbank van oordeel dat hij deze niet concreet heeft gemaakt, terwijl hij dat wel had gekund. Bijvoorbeeld door in de conclusie van antwoord in reconventie deze door hem betaalde bedragen nader en met stukken onderbouwd toe te lichten. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan de rechtbank met deze bedragen geen rekening houden.
Niet is gesteld of anderszins gebleken dat [gedaagde] dit bedrag van € 11.000 aan [eiser] heeft willen schenken. Dit betekent dat [gedaagde] het bedrag van [eiser] kan terugvorderen en [eiser] zal worden veroordeeld tot terugbetaling hiervan.
4.29.
[gedaagde] vordert betaling van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de echtscheiding. Alhoewel [eiser] op dit punt geen verweer heeft gevoerd, volgt uit het dossier dat [gedaagde] dit bedrag niet voor de datum van de eis in reconventie van [eiser] heeft gevorderd. Dit betekent dat de rechtbank de wettelijke rente enkel vanaf die datum kan toewijzen, omdat deze voor het overige de rechtbank ongegrond voorkomt.
overige vorderingen in reconventie
vorderingen [gedaagde] op de SCI
4.30.
In het kader van de vorderingen in reconventie is discussie ontstaan tussen partijen over de betekenis van de beschikking van het hof voor wat betreft de investeringen die [gedaagde] in de SCI heeft gedaan. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.31.
Het hof verwijst in zijn beschikking naar een opgave van [gedaagde] van haar vermogen per 1 januari 2017, waarin onder meer is opgenomen 50% van de aandelen in de SCI en een in de SCI geïnvesteerd bedrag van € 611.631, afkomstig uit schenkingen en erfenissen.
Daarna volgt in de beschikking van het hof de opgave van [eiser] van zijn vermogen per 1 januari 2017, waaronder eveneens 50% van de aandelen in de SCI.
Het hof vervolgt met een verwijzing naar de omstandigheid dat [eiser] het door [gedaagde] gestelde bedrag aan investeringen uit privévermogen in de woning te Frankrijk weerspreekt en dat [gedaagde] volgens [eiser] slechts een bedrag van € 279.121 uit privévermogen heeft geïnvesteerd. Naar een investering door [eiser] in de SCI verwijst het hof hier niet.
Het hof vervolgt met de overweging dat tussen partijen vaststaat dat de aandelen in de SCI tot het te verdelen vermogen behoren en dat ieder van partijen per de peildatum 50% van de aandelen houdt. Voorts is volgens het hof niet duidelijk welke vordering [gedaagde] heeft op de SCI in verband met gelden die zij aan de SCI heeft verstrekt. Het hof acht zich niet bevoegd kennis te nemen van geschillen tussen de aandeelhouders van de SCI, gelet op de forumkeuze in de statuten van de SCI. Onder 3.34 overweegt het hof als volgt:

Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof niet bevoegd ten aanzien van de geschillen met betrekking tot de aandelen van partijen in de SCI, alsmede de door de vrouw opgevoerde investeringen in de SCI uit privévermogen. Op basis van de statuten van de SCI is de Franse rechter exclusief bevoegd.
4.32.
Aldus heeft het hof expliciet overwogen dat de Franse rechter exclusief bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [gedaagde] voor zover deze betrekking hebben op de door haar uit privévermogen gedane investeringen in de SCI en dat het hof niet bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen. [gedaagde] kan deze investeringen in de SCI uit haar privé vermogen dus nog wel ter beoordeling aan de rechter in Frankrijk voorleggen.
verklaring voor recht inzake overwaarde woning te [plaats 1]
4.33.
[gedaagde] vordert de verklaring voor recht dat aan haar de volledige overwaarde toekomt van de woning in [plaats 1] . Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de eigendom van deze woning voor 2000 heeft verworven en dat deze woning staande het huwelijk van partijen met een overwaarde is verkocht.
4.34.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat de overwaarde van de woning in [plaats 1] deel uitmaakte van de vergoedingsvordering van [gedaagde] zoals zij die in de vorige procedure bij rechtbank en hof had ingediend. Omdat het hof de vordering van [gedaagde] heeft afgewezen, kan [gedaagde] deze vordering niet meer indienen, aldus [eiser] .
4.35.
De rechtbank heeft in haar beschikking op pagina 12 overwogen dat de overwaarde van de woning in [plaats 1] van € 352.611 toekomt aan [gedaagde] en dat deze overwaarde valt buiten het te verrekenen vermogen. In de procedure bij het hof heeft [gedaagde] deze overwaarde opgenomen in het bedrag dat aan haar toekomt in verband met haar investeringen in het appartement en de SCI. Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de investeringen in de SCI de Franse rechter bevoegd is. Dit betekent dat het hof niet heeft beslist over de vordering van [gedaagde] voor wat betreft de overwaarde.
4.36.
Zoals de rechtbank al onder 4.32. heeft overwogen zal de Franse rechter moeten beslissen welke bedragen partijen in de SCI hebben geïnvesteerd. Dit belet de Nederlandse rechter niet om voor recht te verklaren dat in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde] en [eiser] heeft te gelden dat het bedrag van de overwaarde van de woning in [plaats 1] aan [gedaagde] toekomt. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd ten aanzien van dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] . [gedaagde] is ook ontvankelijk in dit gedeelte van haar vordering, omdat het hof hierover niet heeft beslist.
4.37.
[eiser] heeft voor wat betreft dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] alleen aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is en verder geen inhoudelijk verweer gevoerd. Hij heeft zich op dit punt alleen het recht voorbehouden later alsnog verweer te voeren, als de rechtbank zich wel bevoegd acht. [eiser] had echter zijn verdere verweer in de conclusie van antwoord in reconventie moeten opnemen, op grond van de artikelen 20, 21 en 128 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De goede procesorde verzet zich ertegen [eiser] alsnog de gelegenheid te geven zijn verweer in deze fase van de procedure verder toe te lichten.
4.38.
Bij gebrek aan een inhoudelijk verweer tegen dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] behoeft de rechtbank slechts de gegrondheid en rechtmatigheid ervan te beoordelen. De rechtbank acht dit gedeelte van vordering van [gedaagde] niet ongegrond of onrechtmatig. Derhalve zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht toewijzen.
vordering betaling helft van € 280.290,25
4.39.
[gedaagde] heeft bij akte wijziging eis onder meer gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld aan haar de helft van het bedrag van € 280.290,25 te betalen, dit is een bedrag van € 140.145,13. De rechtbank acht zich bevoegd van dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] kennis te nemen, [gedaagde] is ook ontvankelijk in dit gedeelte van haar vordering en de rechtbank zal deze toewijzen. Zij licht dit als volgt toe.
4.40.
[gedaagde] stelt dat zij de overwaarde van de woning te [plaats 1] heeft gebruikt om een overbruggingskrediet van partijen bij ABN AMRO af te lossen. Ook hier geldt, net als de rechtbank onder 4.18. heeft overwogen voor wat betreft de vordering van € 100.000, dat [gedaagde] haar grondslag heeft gewijzigd. Zij stelt in deze procedure niet dat de overwaarde van de woning is geïnvesteerd in de SCI, maar zij stelt dat zij de overwaarde van de woning te [plaats 1] heeft gebruikt om een gezamenlijke lening van partijen bij ABN AMRO af te lossen. [eiser] heeft op dit punt enkel gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is van deze vordering kennis te nemen omdat het hof over de verrekening tussen partijen al heeft besloten. De rechtbank heeft onder 4.32. overwogen dat het hof heeft geoordeeld dat zij geen kennis kan nemen van vorderingen van [gedaagde] voor zover deze betrekking hebben op de door haar uit privévermogen gedane investeringen in de SCI. Nu dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] daarop geen betrekking heeft, geldt de door het hof uitgesproken onbevoegdheid hiervoor niet. Zie ook HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.
4.41.
De rechtbank heeft onder 4.27. al overwogen dat het hof niet elke verrekenvordering tussen partijen heeft afgewezen. Bovendien is deze vordering niet gebaseerd op het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding omdat het hier de aflossing uit eigen vermogen betreft van een door beide partijen overeengekomen kredietfaciliteit.
4.42.
[eiser] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] . Zoals overwogen onder 4.37. had [eiser] direct verweer moeten voeren.
De vordering komt de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor, zodat deze kan worden toegewezen.
4.43.
[gedaagde] vordert betaling van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de echtscheiding. Alhoewel [eiser] op dit punt geen verweer heeft gevoerd, volgt uit het dossier dat [gedaagde] dit bedrag niet op deze grond voor de datum van de akte vermeerdering eis, 25 november 2020, van [eiser] heeft gevorderd. Dit betekent dat de rechtbank de wettelijke rente enkel vanaf die datum kan toewijzen, omdat deze de rechtbank voor het overige ongegrond voorkomt.
4.44.
De rechtbank merkt tot slot nog op dat deze vordering V.a. tot betaling van de helft van het bedrag van € 280.290,25 niet aansluit bij de vordering in reconventie onder V. De vordering in reconventie onder V. is in de akte vermeerdering eis niet aangepast. In de akte vermeerdering eis verwijst [gedaagde] naar een tekst van een vordering die wel aansluit bij vordering V.a. in reconventie, maar deze tekst is niet in de eis in reconventie van 19 februari 2020 opgenomen., zodat de rechtbank daarover niet kan oordelen.
overige verklaringen voor recht
4.45.
De rechtbank is van oordeel dat alle overige gevorderde verklaringen voor recht wel een geschil betreffen ten aanzien waarvan het hof zich onbevoegd heeft verklaard. Deze vorderingen moet de rechtbank dan ook afwijzen. Het betreffen immers geschillen tussen partijen in hun hoedanigheid van aandeelhouders van de SCI, namelijk:
  • de vraag of een bepaalde bankrekening in Frankrijk is gebruikt voor betalingen aan de SCI;
  • de vraag of een bepaalde betaling vanaf de ABN AMRO bankrekening van [gedaagde] een aanbetaling is voor de onroerende zaak van de SCI;
  • de vraag of [eiser] eerder heeft erkend dat [gedaagde] bepaalde bedragen heeft besteed aan aanschaf en verbouwing van de onroerende zaak van de SCI;
  • de vraag of [gedaagde] bepaalde bedragen heeft betaald ten behoeve van de verbouwingen en of het (klein) onderhoud van de onroerende zaak van de SCI.
Nu het hof zich ten aanzien van deze geschillen tussen partijen onbevoegd heeft verklaard, kan de rechtbank hierover niet beslissen. [gedaagde] zal deze geschillen moeten voorleggen aan de Franse rechter.
4.46.
In het verlengde hiervan is de rechtbank evenmin bevoegd om te beoordelen of [eiser] de helft van het bedrag van € 41.162 aan [gedaagde] moet betalen. Voor zover de rechtbank kan beoordelen, betreft dit een aanbetaling op het onroerend goed en derhalve een geschil betreffende de SCI.
proceskosten
4.47.
In de omstandigheid dat partijen ex-partners van elkaar zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat [gedaagde] gehouden is mee te werken aan het verlijden van de akte van verdeling van het registergoed [adres 2] te [plaats 1] , voor zover mogelijk in overeenstemming met het door [eiser] overgelegde concept en onder de voorwaarde dat [eiser] aan [gedaagde] betaalt een bedrag van € 31.873 – het saldo van het bedrag van de overwaarde van € 57.500 en het bedrag van € 25.000 verminderd met het door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde bedrag van € 50.627 – vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 25.000 vanaf 19 februari 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
verklaart het bepaalde onder 5.1. uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie
5.3.
compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 100.000 vermeerderd met de contractuele rente van 4% vanaf 19 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 11.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.7.
verklaart voor recht dat de overwaarde van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] uitsluitend toekomt aan [gedaagde] ;
5.8.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 140.145,13, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.9.
verklaart het bepaalde onder 5.5., 5.6. en 5.8. uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1958