ECLI:NL:RBDHA:2021:3909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/6054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van gesubsidieerde rechtsbijstand in verband met bedrijfsmatig rechtsbelang na afwijzing door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van gesubsidieerde rechtsbijstand aan eiseres, die een brasserie runde. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een toevoeging na een brand in haar pand op 1 maart 2017, die leidde tot een ontbinding van het huurcontract door de verhuurder. De Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag afgewezen, stellende dat het bedrijf van eiseres zich ergens anders kon vestigen en dat er voldoende financiële middelen waren om de kosten van een advocaat te dekken. Eiseres was het hier niet mee eens en stelde dat het voortbestaan van haar bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.

De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte niet had gekeken naar de financiële jaarstukken van 2019, terwijl het tijdstip waarop het geschil was ontstaan, de datum van het vonnis van de kantonrechter op 11 februari 2020, bepalend was voor de beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de Raad voor Rechtsbijstand niet goed had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat eiseres recht had op een nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij de financiële situatie van het bedrijf over 2019 in acht moest worden genomen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Raad voor Rechtsbijstand op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Raad voor Rechtsbijstand veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6054

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J.G. Schroeder)
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om gesubsidieerde rechtsbijstand (een toevoeging) afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021.
Vanwege de beperkingen rondom het corona-virus heeft de zitting via een Skype-verbinding plaatsgevonden. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres huurde een pand waarin zij een brasserie runde. Op 1 maart 2017 is er brand uitgebroken. De verhuurder heeft hierop het huurcontract buitengerechtelijk ontbonden. Volgens eiseres heeft zij schade geleden. De kantonrechter heeft haar vordering tot schadevergoeding afgewezen. Hiertegen heeft eiseres hoger beroep ingesteld. Voor die procedure heeft zij een toevoeging aangevraagd.
2 Verweerder heeft de aanvraag voor de toevoeging afgewezen. Volgens hem is niet voldaan aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub l°, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). In het primaire besluit heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat het bedrijf van eiseres zich ergens anders kan vestigen. In bezwaar heeft verweerder deze toelichting gewijzigd. Volgens hem kan uit financiële stukken van het bedrijf over 2015 en 2016 worden geconcludeerd dat er voldoende financiële middelen waren om de kosten van een advocaat te betalen. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat eiseres het bedrijf sinds de brand niet meer heeft uitgeoefend, terwijl het nog wel in de Kamer van Koophandel (KvK) geregistreerd staat. Het voortzetten van het bedrijf was ten tijde van het ontstaan van het geschil dus niet afhankelijk van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand.
3 Eiseres is het hier niet mee eens. Volgens haar is het voortbestaan van haar bedrijf wel afhankelijk van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. Eiseres heeft immers een schadevergoeding van € 70.000,- gevorderd. Bij de beoordeling van de financiële situatie is verweerder eraan voorbijgegaan dat het geschil met de verhuurder pas in 2018 is ontstaan. Verweerder had zich dan ook niet mogen baseren op de financiële jaarstukken van het bedrijf in 2016. Daar komt bij dat de vlottende activa van het bedrijf door de brand grotendeels verloren zijn gedaan.
4 Verweerder heeft op het beroep gereageerd.
5.1
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1°, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een bedrijfsmatig rechtsbelang als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. In geschil is of de uitzonderingssituatie als bedoeld in die bepaling, sub 1°, van toepassing is. De kernvraag daarbij is of de voortzetting van het bedrijf van eiseres afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
5.3
Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1875) is het tijdstip waarop het geschil is ontstaan waarop de aangevraagde rechtsbijstand betrekking heeft, bepalend voor de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de Wrb. Verweerder moet beoordelen hoe de financiële positie van een bedrijf op dat tijdstip was. Hiervoor maakt hij gebruik van de werkinstructie ‘Bedrijfsmatig handelen-Beoordeling financiële onderneming’ (werkinstructie).
5.4
Partijen verschillen van mening over de vraag op welk tijdstip het geschil is ontstaan waarop de gevraagde rechtsbijstand betrekking heeft. De rechtbank stelt vast dat eiseres de toevoeging heeft aangevraagd voor een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter. Het geschil is dus het hoger beroep. Dat geschil vindt zijn oorsprong in het vonnis van de kantonrechter. Het tijdstip waarop het geschil is ontstaan waarop de aangevraagde rechtsbijstand betrekking heeft, is dan ook de datum van dat vonnis. Dat is 11 februari 2020. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat hij de werkinstructie zo uitlegt dat hij bij de beoordeling van de financiële positie van een bedrijf uitgaat van de stukken over het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het geschil is ontstaan. Die uitleg acht de rechtbank niet in strijd met de hierboven genoemde jurisprudentie van de Afdeling. In dit geval had verweerder dus uit moeten gaan van de stukken van het bedrijf over 2019. Dat heeft hij ten onrechte niet gedaan.
5.5
Overigens beseft de rechtbank heel goed dat het in een geval als dit aan eiseres is om de financiële positie van haar bedrijf te onderbouwen. Eiseres heeft dat ook gedaan door in bezwaar financiële stukken over 2015 en 2016 in te brengen. Verweerder is vervolgens met die stukken aan de slag gegaan. In het kader van de op verweerder rustende begeleidingsplicht had het echter op zijn weg gelegen om eiseres te vragen naar stukken van het bedrijf over 2019.
5.6
Verder gaat de rechtbank niet mee in het (naar zij begrijpt: subsidiair ingenomen) standpunt van verweerder dat het voortbestaan van het bedrijf ten tijde van het ontstaan van het geschil kennelijk niet op het spel stond omdat dit bedrijf ook nu nog in de KvK staat ingeschreven, terwijl er sinds de brand geen activiteiten meer zijn. De gemachtigde van eiseres heeft zich in dit verband immers onbetwist op het standpunt gesteld dat eiseres de activiteiten van het bedrijf wil hervatten mocht de eis tot schadevergoeding tegen de voormalige verhuurder worden toegewezen. Om die reden heeft zij de inschrijving in de KvK niet ongedaan gemaakt en bij haar btw-aangiften steeds € 0,- opgegeven.
6 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit niet goed gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt. Op wat eiseres verder nog heeft aangevoerd, hoeft de rechtbank niet in te gaan. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kan niet aan finale geschilbeslechting doen. Verweerder zal bij de beoordeling immers alsnog de financiële stukken van het bedrijf over 2019 moeten betrekken. De rechtbank draagt verweerder dan ook op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Verweerder moet dat doen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak.
7 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, in aanwezigheid van , griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.