In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand. Eiser had een aanvraag ingediend voor een toevoeging om hoger beroep in te stellen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De aanvraag werd echter pas ingediend nadat de rechtsbijstand al was verleend, wat volgens het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand leidde tot een afwijzing. De rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 28 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Dit artikel stelt dat een aanvraag kan worden afgewezen indien deze wordt ingediend nadat de rechtsbijstand feitelijk al is verleend, en dat er geen beoordeling van verschoonbaarheid plaatsvindt als er meer dan vier weken zijn verstreken sinds de aanvang van de rechtsbijstand. De rechtbank concludeerde dat het beleid van de verweerder niet in strijd was met de Wrb en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.