ECLI:NL:RBDHA:2021:3997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
21_1627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom opgelegd voor inrichting schuur in strijd met bestemmingsplan; onredelijke begunstigingstermijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Eiser, eigenaar van een perceel in Leidschendam, had een aantal lasten onder dwangsom opgelegd gekregen met betrekking tot de inrichting van een grote houten schuur op zijn perceel. Het college had in een besluit van 8 september 2020 eiser gelast om de inrichting van de schuur in overeenstemming te brengen met het geldende bestemmingsplan. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 8 februari 2021. Eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat de opgelegde lasten onterecht waren en de begunstigingstermijn te kort was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de lasten onder dwangsom terecht waren opgelegd, omdat de inrichting van de schuur in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de schuur niet meer als bijgebouw kon worden beschouwd, maar als zelfstandige woning en praktijkruimte, wat in strijd was met de bestemmingsregels. Eiser had aangevoerd dat hij de schuur altijd ondergeschikt had gebruikt aan zijn woning, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de huidige inrichting en gebruik niet in overeenstemming waren met het bestemmingsplan.

Wel werd de begunstigingstermijn voor de lasten 2 en 4 verlengd tot 17 mei 2021, omdat de voorzieningenrechter het onredelijk vond dat eiser, die in Spanje verblijft, minder dan twee weken had om aan de lasten te voldoen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond, maar wees het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21 /1628 en 21 /1627
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. J.A. Huijgen en mr. R.A. Mulder),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: ing. A. Bijstra).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 8 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het perceel [weg] [huisnummer] in Leidschendam.
In het besluit van 8 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 21/1628). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 21/1627).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1
Eiser is eigenaar van het perceel [weg] [huisnummer] te [plaats] , waarop onder meer een voormalige boerderij met aangebouwde stal, een vrijstaande stenen schuur en een grote houten schuur zijn gelegen.
2.2
Op 9 april 2020 heeft verweerder van belanghebbende een handhavingsverzoek ontvangen ten aanzien van het gebruik van de grote houten schuur op het perceel. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder diverse controles op het perceel uitgevoerd, onder meer op 17 juli 2020. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 6 augustus 2020 aan eiser het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom bekend gemaakt. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend op 18 augustus 2020.
2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser gelast om met betrekking tot het perceel [weg] [huisnummer] in [plaats] binnen twaalf weken na de dagtekening van dat besluit aan de volgende lasten te voldoen, op straffe van een dwangsom:
- het gebruik van de grote houten schuur aan de oostzijde van het perceel als woning/tijdelijke verblijfplaats te beëindigen en beëindigd te houden (last 1);
- de volledige inrichting en verbouwing van de grote houten schuur aan de oostzijde van het perceel ten behoeve van de woonfunctie/tijdelijke verblijfplaats (opslagkamer, badkamer, slaapkamer, walk in closet, toilet, zithoek, woonkamer, eethoek, keuken) te verwijderen en verwijderd te houden (last 2);
- het gebruik van de grote houten schuur aan de oostzijde van het perceel als zelfstandige
praktijkruimte - niet behorend bij een op het perceel aanwezige legale woning - te beëindigen en beëindigd te houden (last 3);
- de volledige inrichting en verbouwing van de grote houten schuur aan de oostzijde van het perceel ten behoeve van de zelfstandige praktijkruimte - niet behorend bij een op het perceel aanwezige legale woning - (praktijkruimte, kantoor) te verwijderen en verwijderd te houden (last 4); en
- de twee (gestapelde) appartementen/woningen in de aangebouwde voormalige stal te
verwijderen en verwijderd te houden (last 5).
Verder is in het primaire besluit vermeld dat:
- indien eiser niet aan last 1 voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 6.000,- voor iedere week of gedeelte van de week tot een maximum van € 50.000-;
- indien eiser niet aan last 2 voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 6.000,- voor iedere week of gedeelte van de week tot een maximum van € 50.000,-;
- indien eiser niet aan last 3 voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 3.000,- voor iedere week of gedeelte van de week tot een maximum van € 25.000,-;
- indien eiser niet aan last 4 voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 3.000,- voor iedere week of gedeelte van de week tot een maximum van € 25.000,-;
- indien eiser niet aan last 5 voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 12,000,- voor iedere week of gedeelte van de week tot een maximum van € 100.000,-.
2.4
Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot 12 weken na de beslissing op bezwaar.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 8 februari 2021, gehandhaafd. Verweerder heeft hierin overwogen dat de door verweerder overgelegde foto’s duidelijk maken dat de schuur zodanig is verbouwd, dat de schuur niet kan worden gezien als een gebouw, dat in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde (bouw)perceel gesitueerd hoofdgebouw. De foto’s maken duidelijk dat er sprake is van een gebouw dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van een huishouding. Daarom moet, gelet op de aard en de omvang van de verbouwing van de schuur, het gebruik van de schuur worden gezien als gebruik als woning met zelfstandige praktijkruimte. Het is geen bijgebouw meer dat een legale ondersteunende functie heeft voor legaal gebruik van een ander op het perceel legaal aanwezig hoofdgebouw.
4. Met dit verzoek om voorlopige voorziening wenst eiser te bereiken dat de
begunstigingstermijn voor last 2 en last 4 wordt geschorst tot zes weken na de uitspraak op het ingestelde beroep. Aangezien de begunstigingstermijnen van de lasten 2 en 4 op 3 mei 2021 verstrijken, kan eiser vanaf die datum dwangsommen van € 6.000,- respectievelijk
€ 3.000,- per week verbeuren indien hij niet aan die lasten voldoet. Daarom bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang.
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser de houten schuur op het perceel in strijd met het bestemmingsplan zou
gebruiken en zou hebben verbouwd/ingericht als woning en zelfstandige praktijkruimte.
In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat hij vanaf 1996 tot en met 2016 permanent met zijn gezin in het voorste gedeelte van de boerderij heeft gewoond en de houten schuur als praktijk- en multifunctionele hobby/chill- en logeerruimte is ingericht om door het hele gezin te kunnen worden gebruikt. De houten schuur is daarbij altijd daadwerkelijk ondergeschikt geweest aan de door eiser met zijn gezin bewoonde woning op het perceel en ook als zodanig gebruikt. Dit gebruik en bijpassende inrichting was volgens hem volledig in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. In 2016 is eiser met zijn echtgenote naar Spanje verhuisd en hebben zij de houten schuur achtergelaten (inclusief inrichting) in de staat waarin deze zich ten tijde van hun vertrek bevond, maar maken daarvan vrijwel geen gebruik meer. Eiser voert aan dat verweerder in dit verband heeft miskend dat dit geenszins betekent dat de destijds toegestane inrichting nu in strijd met het bestemmingsplan zou zijn en zou moeten worden verwijderd, uitsluitend omdat de houten schuur (inclusief inrichting) sinds 2016 in dezelfde staat is gebleven.
Bovendien acht eiser het verwijderen van de inrichting van de houten schuur geenszins noodzakelijk of proportioneel en had kunnen worden volstaan met een last tot aanpassing van de indeling en inrichting van de houten schuur. Ten slotte wegen zijn belangen bij schorsing van last 2 en 4 gedurende de beroepsfase aanmerkelijk zwaarder dan de belangen van verweerder bij effectuering van die lasten, aldus eiser.
6.1
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. Het perceel heeft de enkelbestemming “Wonen - Boerderij met appartementen”, de dubbelbestemming “waarde-archeologie-lage verwachting” en verder de functieaanduiding “Cultuurhistorische waarden” en de maatvoering “aantal 4”.
Op grond van artikel 22.1.1 van de planregels zijn de voor 'Wonen - Boerderij met appartementen' aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen in een bestaande, aan de rand van het stedelijk gebied gesitueerde, woonboerderij ( [weg] [huisnummer] ), bestaande uit:
- een vrijstaande voormalige agrarische bedrijfswoning met aangebouwde stal;
- een achter de woning gesitueerde hooitas;
- een naast de woning gesitueerde stenen schuur;
- een aan de oostzijde van het erf gesitueerde grote houten schuur;
door maximaal 4 huishoudens, met dien verstande dat ter plaatse uitsluitend zijn toegestaan:
b. één woning in het voorste gedeelte van de boerderij (de voormalige bedrijfswoning);
c. twee woningen in de vorm van twee (gestapelde) appartementen in de aangebouwde stal;
d. één woning (en/of praktijkruimte, atelier, paardenstal en/of bergruimte)in de naast de woning gesitueerde stenen schuur; en mede bestemd voor:
e. de instandhouding, versterking en/of het herstel van de cultuurhistorische waarde van de aanwezige bebouwing;
met daaraan ondergeschikt:
f. de uitoefening van aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat een praktijkruimte ten behoeve hiervan is toegestaan in de naast de woning gesitueerde stenen schuur genoemd onder a., voor zover in deze schuur geen woonruimte wordt gerealiseerd, of in de aan de oostzijde van het erf gesitueerde grote houten schuur genoemd onder a.;
Op grond van artikel 22.2.2 van de planregels gelden voor de plaatsing van bouwwerken als bedoeld in lid 22.2.1 in het bestemmingsvlak de volgende regels:
a. in het bestemmingsvlak zijn in de bestaande gebouwen maximaal 4 woningen toegestaan, waarvan:
- de eerste woning de bestaande voormalige agrarische bedrijfswoning betreft;
- twee woningen, de twee bestaande (gestapelde) appartementen, in de achter de hiervoor genoemde woning aangebouwde stal, betreffen;
- een vierde woning uitsluitend in de naast de betreffende woning gesitueerde vrijstaande stenen schuur mag worden gerealiseerd, met dien verstande dat indien in deze schuur geen woning wordt gerealiseerd of niet geheel voor de woonfunctie wordt benut, dit gebouw (mede) kan worden ingericht als praktijkruimte voor het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep, als atelier voor het uitoefenen van een kunstzinnige/culturele activiteit, als paardenstal en/of als bergruimte ten behoeve van de op het erf aanwezige woning(en).
In artikel 22.5.1, aanhef en onder d, van de planregels is bepaald dat tot een strijdig gebruik van gronden en/of bouwwerken met deze bestemming, onverminderd het bepaalde in artikel 32, in ieder geval wordt gerekend het uitoefenen van een (aan huis verbonden) bedrijf dan wel bedrijfsactiviteiten als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten.
7. De lasten hebben betrekking op het ongedaan maken van de inrichting en verbouwing van de grote houten schuur ten behoeve van (1) de woonfunctie/tijdelijke verblijfplaats en (2) de zelfstandige praktijkruimte - niet behorend bij een op het perceel aanwezige legale woning. Dit betekent dat in de eerste plaats van belang is of deze vormen van gebruik zich verdragen met de planregels.
Last 2
8.1
Aangezien zich op het perceel reeds 4 woningen bevinden, is op grond van artikel 22.1.1 in samenhang met artikel 22.2.2 van de planregels in de grote houten schuur geen woning toegestaan.
Uit het controlerapport van 17 juli 2020 blijkt, onder meer aan de hand van fotomateriaal, dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de grote houten schuur is ingericht als combinatie van woon- en praktijkruimte. Verder is in dit rapport vermeld dat eiser heeft verklaard dat de schuur regelmatig wordt gebruikt om te overnachten.
Gesteld noch gebleken is dat deze bevindingen van de toezichthouder van verweerder niet objectief of niet onzorgvuldig zijn of voor onjuist moeten worden gehouden.
8.2
Gelet op deze bevindingen van de toezichthouder heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden geconstateerd dat de grote houten schuur een gebouw is dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van een huishouding en dus gebruikt kan worden als woning, hetgeen in strijd is met artikel 22.1.1 in samenhang met artikel 22.2.2 van de planregels. Tevens neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat deze schuur ook af en toe feitelijk als woning wordt gebruikt door eiser als hij in Nederland is en dat eiser nog steeds staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (brp) van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Hetgeen eiser hierover heeft gesteld slaagt dan ook niet.
8.3
Dit gebruik van de grote houten schuur is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Aangezien onder strijdig gebruik mede bouwen ten dienste van strijdig gebruik moet worden verstaan, was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om tegen de inrichting en verbouwing van de grote houten schuur ten behoeve van de woonfunctie/tijdelijke verblijfplaats handhavend op te treden.
Last 4
9.1
In het controlerapport van 17 juli 2020 is tevens aangegeven dat eiser heeft verteld dat zijn vrouw de schuur ook gebruikt als praktijkruimte voor therapiesessies, schilderen en online kooklessen. Dit blijkt eveneens uit het bij dit rapport gevoegde fotomateriaal.
9.2
In de grote houten schuur mag op grond van artikel 22.1.1, aanhef en onder f, van de planregels alleen een aan het wonen ondergeschikte praktijkruimte ten behoeve van een aan huis verbonden beroep worden gerealiseerd.
9.3
Op grond van artikel 1.3 van de planregels wordt onder aan huis verbonden beroep verstaan: een dienstverlenend beroep, dat op kleine schaal in een woning of een daarbij behorend bijgebouw door een bewoner van die desbetreffende woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft (gezien de aard, omvang en intensiteit), die in overeenstemming is met de woonfunctie. Hieronder wordt niet verstaan een kleinschalig bedrijf aan huis.
9.4
Volgens verweerder is sprake van een zelfstandige praktijkruimte in plaats van een aan huis verbonden beroep. Het gaat immers om een atelier- en praktijkruimte voor de meest uiteenlopende therapieën en cursussen. De voorzieningenrechter ziet geen reden om dit standpunt van verweerder niet te volgen. Uit het bij het controlerapport van 17 juli 2020 gevoegde fotomateriaal blijkt immers dat de indeling van de grote houten schuur met keuken en slaapkamer feitelijk niet oogt als een aan een woning ondergeschikte praktijkruimte.
Aangezien het uitoefenen van een (aan huis verbonden) bedrijf op grond van artikel 22.5.1, aanhef en onder d, van de planregels tot strijdig gebruik gerekend wordt, is ook dit gebruik van de grote houten schuur in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Hetgeen eiser hierover heeft gesteld slaagt dan ook evenmin.
9.5
Dit gebruik was ook reeds in strijd met het voorgaande bestemmingsplan “Landelijk Gebied, gedeeltelijke herziening 1987”, waarin de agrarische bedrijfswoning als woning was aangeduid en de grote houten schuur als bestaande bebouwing, dus als bijgebouw bij die woning.
In artikel 1, lid 14, van die planvoorschriften was een bijgebouw gedefinieerd als al dan niet vrijstaand, niet voor bewoning bestemd gebouw, dat een functionele eenheid vormt met een hoofdgetouw, zoals bijvoorbeeld een kasje, garage, kippenhok en schuur.
Het gebruik van de grote houten schuur als praktijkruimte voldeed daar niet aan.
9.6
Op grond van artikel 38.1 van de planregels van het thans geldende bestemmingsplan mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Op grond van artikel 38.4 van deze planregels is het bepaalde in artikel 38.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
9.7
Nu het gebruik van deze schuur als praktijkruimte reeds strijdig was met het voorheen geldende bestemmingsplan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat dit gebruik van deze schuur niet onder het overgangsrecht valt.
Dit gebruik van de grote houten schuur is dan ook eveneens in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Beide lasten
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2014).
11.1
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo is verweerder bevoegd in een geval als hier aan de orde een omgevingsvergunning te verlenen.
Verweerder is blijkens het primaire besluit niet bereid een afwijkingsbesluit te nemen, omdat voor het ruimtelijk beleid van de gemeente, voor zover hier relevant, in de eerste
plaats objecten met cultuurhistorische waarde van belang zijn. Aan onderdelen van het erf
[weg] [huisnummer] heeft de gemeente in het verleden daarom de status van gemeentelijk
monument toegekend. In het geldende bestemmingsplan is het perceel daarnaast
voorzien van de functieaanduiding “cultuurhistorische waarden”.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” is aangegeven welke
aspecten op het perceel kunnen worden ingepast en aan welke randvoorwaarden daarbij
moet worden voldaan. Het huidige gebruik van de grote houten schuur doorkruist de
ruimtelijke visie in het bestemmingsplan waarvoor geen goede ruimtelijke onderbouwing is
te geven. Toevoeging van (nog) een woning in de grote houten schuur is vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk omdat dit de collectiviteit van het erf ondermijnt, aldus verweerder.
11.2
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:251), is het enkele feit dat verweerder niet bereid is toestemming te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan in beginsel voldoende voor het oordeel dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie.
Nu verweerder niet bereid is medewerking te verlenen aan de huidige activiteiten in het pand, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op deze uitspraak van de Afdeling, geen sprake van concreet zicht op legalisatie.
11.3
Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving dient te worden afgezien.
12. Het beroep is dan ook ongegrond.
13.1
Eiser heeft tenslotte verzocht om de begunstigingstermijn in ieder geval met twee weken te verlengen zodat hij in de gelegenheid is om tijdig aan de opgelegde lasten 2 en 4 te voldoen. Dit in verband met het feit dat eiser thans in Spanje verblijft en de geldende (reis)beperkingen vanwege de Coronamaatregelen.
13.2
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard hiertoe niet bereid te zijn.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder met deze omstandigheden rekening moeten houden. De termijn die na de uitspraak voor eiser resteert om aan de lasten te voldoen, die minder dan twee weken bedraagt, komt de voorzieningenrechter, gezien de hiervoor geschetste omstandigheden, onredelijk kort voor. Daarom ziet de voorzieningenrechter hierin aanleiding om de aan de lasten 2 en 4 verbonden begunstigingstermijnen bij wijze van voorlopige voorziening te verlengen tot en met 17 mei 2021.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek toe in die zin dat de voorlopige voorziening wordt getroffen dat de aan de lasten 2 en 4 verbonden begunstigingstermijnen is verlengd tot en met 17 mei 2021;
- wijst het verzoek voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.