2.3.Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan een bezwaar, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen ervan, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
3. De rechtbank stelt vast dat mr. O.V. Wilkens (hierna: Wilkens ) bij brief van
19 juni 2020 namens eisers een bezwaarschrift heeft ingediend gericht tegen het primaire besluit en dat bij het bezwaarschrift geen machtiging is gevoegd. Op 6 juli 2020 heeft verweerder per e-mailbericht een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift verstuurd naar Wilkens . Verweerder heeft daarbij tevens als bijlage een brief bijgevoegd. In deze brief staat vermeld dat Wilkens binnen twee weken na dagtekening van de brief een ondertekende machtiging dient op te sturen naar verweerder. Indien Wilkens niet, of niet tijdig, reageert kan de commissie het bezwaarschrift niet in behandeling nemen. Het bezwaarschrift wordt dan afgedaan zonder dat Wilkens nog gelegenheid krijgt voor een mondelinge toelichting en zonder dat de bezwaren inhoudelijk worden behandeld. Vervolgens heeft mr. M. Smaling , kantoorgenoot van Wilkens , (hierna: Smaling ) per e-mailbericht van 13 juli 2020 namens kantoorgenoot Wilkens gereageerd op het verzoek van verweerder om een machtiging te overleggen. Gebleken is echter dat Smaling voornoemd e-mailbericht met daarin de gevraagde machtiging abusievelijk niet naar het e-mailadres van verweerder maar naar het e-mailadres van eiser [eiser 2] heeft verstuurd. Zodoende heeft die machtiging verweerder niet bereikt. Verweerder heeft vervolgens op 13 oktober 2020 het bestreden besluit genomen.
4. De rechtbank stelt voorop dat uit de Awb volgt dat een bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen en dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet voldaan is aan de in de wet gestelde vereisten. Naar het oordeel van de rechtbank zien deze bepalingen op een bevoegdheid en niet op een verplichting. Gelet op de ernstige gevolgen die zijn verbonden aan het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaar, dient een bestuursorgaan de in art. 6:6 Awb neergelegde bevoegdheid met behoedzaamheid te hanteren en behoort het van deze bevoegdheid slechts gebruik te maken, nadat het bestuursorgaan een betrokkene ruimschoots en voldoende duidelijk in de gelegenheid heeft gesteld het desbetreffende verzuim te herstellen.
5. Het bezwaarschrift was ingediend door beide eisers, dus door [eiser 2] in persoon en door de vennootschap. Namens eisers is er terecht op gewezen dat verweerder aan Wilkens alleen een machtiging heeft gevraagd om namens [eiser 2] een bezwaarschrift in te dienen. Er is niet verzocht om een machtiging om (ook) namens de vennootschap bezwaar in te dienen. Verweerder heeft in zoverre geen mogelijkheid geboden om een verzuim te herstellen. Dit verdraagt zich niet met artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb. Het daarop betrekking hebbende betoog van eiser slaagt.
6. Verder blijkt uit de gedingstukken het volgende. De brief van 1 juli 2020, waarin verweerder de gemachtigde van eisers in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim te herstellen, is als bijlage bij een e-mailbericht van 6 juli 2020 naar de gemachtigde van eisers verstuurd. Hierin is hem een termijn van twee weken na dagtekening van de brief gegeven om de gevraagde machtiging in te dienen. Op de herstelverzuim brief van 1 juli 2020 kwam geen reactie bij verweerder binnen doordat Smaling het e-mailbericht met de gevraagde machtiging naar een verkeerd e-mailadres heeft verzonden, namelijk het e-mailadres van
[eiser 2] . Vervolgens heeft verweerder enkele maanden later, bij besluit van
13 oktober 2020, het bestreden besluit genomen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit specifieke geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 6:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. In het algemeen mag een bestuursorgaan er van uitgaan dat iemand die, hoewel geen advocaat, professioneel rechtsbijstand verleent, zoals de gemachtigde van eisers, van zijn cliënt ook daadwerkelijk de opdracht heeft gekregen om een rechtsmiddel in te stellen. De formele eis van het overleggen van een schriftelijke machtiging is niet voor niets gesteld, maar het is zeer ongebruikelijk dat geen gevolg wordt gegeven aan de gelegenheid om alsnog een machtiging te overleggen. Daarom had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om, toen een reactie op het e-mailbericht van 6 juli 2020 uitbleef, navraag te doen bij de gemachtigde van eisers ten einde te controleren of in dit geval mogelijk sprake was van een vergissing. Telefonisch contact was daarvoor voldoende geweest. Indien dat was gebeurd, dan was aanstonds duidelijk geworden dat Wilkens wel degelijk gemachtigd was om het bezwaar in te dienen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de in art. 6:6 Awb neergelegde bevoegdheid niet voldoende behoedzaam heeft gehanteerd en dat betrokkene ten onrechte niet voldoende gelegenheid heeft gekregen om het geconstateerde verzuim alsnog te herstellen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien om het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van een schriftelijke machtiging. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard zal verweerder worden opgedragen om alsnog inhoudelijk op het bezwaar te beslissen.
9. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat eveneens aanleiding. De rechtbank stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1).