ECLI:NL:RBDHA:2021:4341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van omgevingsvergunning voor digitale reclamezuil met bestemmingsplan en cultuurhistorische waarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een digitale reclamezuil (MUPI) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres, Stichting Vrienden van het Lange Voorhout, heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 14 augustus 2019, waarin het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt voor de verwijdering van de MUPI na afloop van de vergunningstermijn en dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, dat het perceel niet bestemd is voor reclameobjecten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiseres dient te vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiseres wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

Stichting Vrienden van het Lange Voorhout, te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
JCDecaux Nederland B.V., te Amsterdam (gemachtigde: mr. M.C. de Smidt).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een digitale reclamezuil.
Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021.
Namens eiseres is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde en vergezeld door T. Schaapherder van adviesbureau Weltevreden B.V.. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is verschenen [B] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Procedureel
De rechtbank heeft op 23 maart 2021 om 12:11 per e-mail stukken ontvangen van eiseres en eerst na het onderzoek ter zitting hiervan kennis kunnen nemen. De stukken betreffen een urenregistratie en een factuur van 9 maart 2021 van adviesbureau Weltevreden B.V. begeleid door het bericht dat eiseres de gemaakte kosten in het kader van de proceskosten voor vergoeding in aanmerking wenst zien te komen. Eiseres heeft hierbij niet kenbaar gemaakt waarom zij deze stukken niet eerder had kunnen indienen. Door deze late indiening heeft de rechtbank verweerder niet in de gelegenheid kunnen stellen hierop te reageren. De rechtbank acht deze wijze van procederen daarom in strijd met de goede procesorde. Dit betekent dat de rechtbank deze stukken niet zal betrekken in de procedure.
Inhoudelijk
1.1
De gemeente Den Haag en derde-partij hebben sinds 1 januari 2018 een contractuele relatie, inhoudende dat derde-partij reclamezuilen exploiteert voor een periode van acht jaar. Op 17 augustus 2018 heeft derde-partij een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een digitale reclamezuil ter hoogte van Tournooiveld 3 in Den Haag. Deze digitale reclamezuil betreft een Mobilier Urbain à Publicité Illuminé (MUPI).
1.2
Bij brief van 10 oktober 2018 heeft verweerder aan derde-partij meegedeeld dat de Welstands- en Monumentencommissie (WMC) niet kan instemmen met de MUPI. De MUPI staat volgens deze commissie zonder context in de openbare ruimte en is onvoldoende gerelateerd aan de structuur en inrichting van de, deze voor het beschermd stadsgezicht bepalende, historische pleinruimte. De zuil vormt een aantasting van het beschermd stadsgezicht. Verweerder heeft derde-partij vervolgens in de gelegenheid gesteld het plan aan te passen. Derde-partij heeft daarvan gebruik gemaakt.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning voor de MUPI aan derde-partij verleend door positief te beslissen op de aanvraag voor de activiteiten ‘bouwen’ (artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)), ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ (artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo) en ‘handelsreclame’ (artikel 2.2, eerste lid, onder h en i, van de Wabo in samenhang met artikel 2:97 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de Gemeente Den Haag (APV)).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het volgende overwogen:
- De omgevingsvergunning ziet op een digitale animated still reclamevitrine;
- Aan de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ en ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’ wordt op grond van artikel 2.23 van de Wabo het voorschrift verbonden dat de omgevingsvergunning geldt tot en met 31 december 2025;
- Aan de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘handelsreclame’ wordt het voorschrift verbonden dat de reclamevitrine dient te voldoen aan de NSVV richtlijn.
Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
3. De gronden die eiseres tegen het bestreden besluit aanvoert zien – kort samengevat – op de tijdelijkheid van de vergunning, de toetsing aan het reclamebeleid, de toetsing aan de cultuurhistorische waarden en het geluid van de MUPI.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
‘Bouwen’
4.1
In het kader van de activiteit bouwen betoogt eiseres dat de omgevingsvergunning onvoldoende waarborgen bevat dat de MUPI na afloop van de omgevingsvergunning weer zal worden verwijderd. Het enkele voorschrift dat de omgevingsvergunning geldt tot en met 31 december 2025 volstaat niet, aldus eiseres.
4.2
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met het voorschrift dat de vergunning geldt tot en met 31 december 2025, voldoende is geborgd dat het hier gaat om een tijdelijk bouwwerk en de MUPI dan zal moeten worden verwijderd.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat dat in een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, wordt bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn van ten hoogste vijftien jaar verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.
4.4
Vast staat dat door verweerder een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo voor een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank constateert dat in de omgevingsvergunning geen bepaling is opgenomen dat derde-partij verplicht is na 31 december 2025 de MUPI te verwijderden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 5.16 van het Bor. Het betoog van eiseres treft doel. Het beroep is reeds daarom gegrond.
‘Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’
5. Naar het oordeel van de rechtbank treffen de gronden gericht tegen de activiteit ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ eveneens doel. Ook daarom is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Binnenhof e.o.’ (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming ‘Verkeer-Verblijfsgebied’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie 2’ en ‘Waarde-Cultuurhistorie’.
7. Op grond van artikel 19.1 van de planregels zijn de voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden bestemd voor:
a. voet- en fietspaden;
b. parkeervoorzieningen;
c. laad- en losplaatsen;
d. terrassen ten behoeve van aangrenzende horeca-inrichtingen;
e. speelvoorzieningen;
f. de natuurvriendelijke inrichting van een strook van 1 meter indien de bestemming grenst aan de bestemming Water.
Uit artikel 26.1 volgt dat de voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen als bedoeld in artikelen 3 tot en met 25, mede zijn bestemd voor behoud en bescherming van de cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht Centrum Den Haag, zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit Rijksbeschermd stadsgezicht 's Gravenhage uitbreiding van 28 juni 1994 met de bijbehorende toelichtingen, als opgenomen in bijlagen 6 tot en met 21 bij de regels van dit plan.
In artikel 26.2 van de planregels staat dat voor het bouwen binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' de volgende regels gelden:
a. het bouwen moet plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorische waarden als bedoeld in lid 26.1, die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan aanwezig waren, en nadat hierover advies is ingewonnen van de Commissie als bedoeld in artikel 1, lid 9, van de Monumentenverordening Den Haag (
de WMC, toevoeging rechtbank).
Uit artikel 30.3, onder e, van de planregels volgt dat met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals gedenktekens, kunst- en reclameobjecten, keermuren, geluidwerende voorzieningen, steigers, duikers en andere waterstaatkundige werken.
8. Niet in geschil is dat het plaatsen van de MUPI in strijd is met het bestemmingsplan nu het perceel op grond van 19.1 van de planregels niet bestemd is voor het gebruik voor een reclameobject. Om realisering van de MUPI niettemin mogelijk te maken heeft verweerder daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 30.3, onder e, van de planregels een omgevingsvergunning verleend.
9.1
Eiseres stelt in het licht van de toepassing van artikel 30.3, onder e, van de planregels dat sprake is van een toename van het aantal reclameobjecten, terwijl uit verweerders reclamebeleid volgt dat dit juist verminderd moet worden. In het reclamebeleid staat verder dat de reclames zich in aantal en omvang terughoudend opstellen in het straatbeeld. De MUPI is geplaatst in strijd met het dit beleid en de toepassing van artikel 30.3, onder e, van de planregels is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
9.2
Verweerder heeft de omgevingsvergunning bij het primaire besluit verleend met de motivering dat de gemeente Den Haag middels een gunning heeft ingestemd met de plaatsing van de MUPI’s. Verweerder kan instemmen met de positionering. De MUPI is op een goede wijze ingepast in de openbare ruimte en doet geen afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van de openbare ruimte en is uitgelijnd met andere inrichtingsvoorzieningen. De looproutes en zichtlijnen worden niet storend belemmerd.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze motivering aangevuld aan de hand van het reclamebeleid buitenruimte 2018-2022 (het reclamebeleid) en de daarin verwoorde ambities van een nieuwe reclamebeleid, te weten:
- Minder vaste reclame in de stad (het aantal locaties van reclameobjecten wordt teruggebracht van 210 naar 90);
- Meer citymarketing en informatie voor Hagenaars op reclamedragers (bijvoorbeeld voor en tijdens evenementen);
- Focus op innovatie van reclamedragers, bijvoorbeeld aansluitend op ontwikkelingen van Smart City.
9.3
De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de algemene ambities neergelegd in de inleidende paragraaf van het reclamebeleid. In paragraaf 3.2 van het beleid staat echter vermeld dat binnen dat beleid de stad in zeven gebieden is verdeeld en dat per gebied indicatief en kwalitatief is omschreven welke reclamedragers zijn toegestaan. Deze geografische richtlijnen gelden als toetsings- en weigeringsgrond voor de vergunningaanvraag. Een van deze gebieden vormt het ‘historisch centrum’. Over dit gebied is onder paragraaf 4 van het reclamebeleid opgenomen dat reclames kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het historisch centrum, wanneer zij zich voegen in het (historische) karakter en wanneer zij zich voegen in de kleinschaligheid en de kwaliteit van de architectuur. Reclames stellen zich in aantal en omvang terughoudend in het straatbeeld op, waarbij zij zodanig zijn gesitueerd dat zij geen obstakels vormen.
9.4
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit geen enkele blijk ervan geeft dat is getoetst aan het beleid, zoals paragraaf 4 van het reclamebeleid toegespitst op het historische centrum. Het bestreden besluit is derhalve ten aanzien van de toepassing van artikel 30.3, onder e, van de planregels onvoldoende gemotiveerd en daarmee genomen is strijd met artikel 3:46 en van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.1
Eiseres voert vervolgens aan dat de WMC ten onrechte niet heeft getoetst aan de cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 26.1 van de planregels. Ter ondersteuning van dit betoog heeft zij het rapport van T. Schaapherder van Weltevreden B.V. ingebracht van maart 2021.
10.2
Verweerder heeft in verband met de toetsing aan artikel 26.1 van de planregels het advies van de WMC van 7 november 2018 overgenomen in het bestreden besluit. Dit advies luidt als volgt:
“De positie van de reclamezuil – haaks op de gevelwand – is passend in de omgeving, dat wil zeggen goed ingebed in de inrichting van de openbare ruimte en goed gerelateerd aan de bebouwing daaraan. De zuil zal individueel opvallen, maar wordt ook een natuurlijk onderdeel van de openbare ruimte”.
Verweerder heeft in dit besluit nader toegelicht dat wat betreft de toets aan de ‘waarde-cultuurhistorie’ van belang is dat in de toelichting bij het aanwijzingsbesluit ‘beschermd stadsgezicht Centrum’ géén specifieke elementen van de openbare ruimte worden genoemd, die door de plaatsing van deze reclamevitrine zouden kunnen worden aangetast. De nadere typering van de te beschermen waarde is alleen in algemene zin omschreven en betreft met name de historisch-ruimtelijke structuur, dat wil zeggen het historische patroon van straten, stegen, open ruimten en waterlopen, in samenhang met de bebouwing ter plaatse.
10.3
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat verweerder aan het advies van de commissie in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria (zie onder meer de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3385).
10.4
De rechtbank is van oordeel dat het advies van de WMC van 7 november 2018 naar inhoud zodanig gebrekkig is dat verweerder hier geen doorslaggevende betekenis aan heeft mogen toekennen. Het advies ziet gelet op de inhoud namelijk enkel op de ruimtelijke situering van de MUPI en geeft er geen enkel blijk van dat is beoordeeld of bij het plaatsen van de MUPI de cultuurhistorische waarden als bedoeld in lid 26.1 van de planregels in acht zijn genomen. De door verweerder gegeven nadere toelichting geeft er evenmin blijk van dat de cultuurhistorische waarden bij de beoordeling zijn betrokken. Verweerder vermeldt weliswaar de te beschermen waarde, te weten de historisch-ruimtelijke structuur en dan meer specifiek het historische patroon van straten, stegen, open ruimten en waterlopen, in samenhang met de bebouwing ter plaatse, maar geeft vervolgens geen oordeel over de vraag of en zo ja in hoeverre de MUPI daarin past. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit ook om die reden in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
11. Nu reeds op grond van de gebrekkige motivering het bestreden besluit ten aanzien van de toetsing aan artikel 26.1 van planregels geen stand kan houden, ziet de rechtbank geen aanleiding het door T. Schaapherder ingebrachte advies te betrekken in haar beoordeling. De rechtbank komt daarom ook niet toe aan de vraag of eiseres door eerst op 12 maart 2021 het advies in te brengen daarmee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
12. Omdat het beroep slaagt naar aanleiding van de hiervoor besproken gronden, ziet de rechtbank geen aanleiding de grond van eiseres te bespreken over het geluid dat de MUPI produceert. De rechtbank ziet evenmin aanleiding de activiteit ‘handelsreclame’ te bespreken omdat hiertegen geen gronden zijn aangevoerd.
13. De rechtbank acht het niet mogelijk het geschil thans finaal te beslechten, alleen al omdat verweerder nader advies zal moeten inwinnen van de WMC. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.