In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het rechtmatig verblijf van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wilde aantonen. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de eiser geen omgang had met zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en derhalve geen zorgtaken verrichtte. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de eiser in 2014 in rechte vaststond en dat de eiser niet tijdig had verzocht om heroverweging van deze intrekking na het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, aangezien hij geen daadwerkelijke zorgtaken voor zijn dochter verrichtte. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser met betrekking tot de schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 3 en artikel 8, en concludeerde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.