ECLI:NL:RBDHA:2021:4735
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van geen rechtmatig verblijf van een Unieburger en oplegging van een verwijderingsmaatregel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van het verblijf van een eiser van Litouwse nationaliteit in Nederland. De eiser had tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarin was vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Het primaire besluit, gedateerd 28 mei 2020, stelde dat de eiser Nederland binnen 28 dagen moest verlaten. Het bestreden besluit van 9 november 2020 verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond.
Tijdens de zitting op 21 april 2021 was de eiser, samen met zijn gemachtigde, niet aanwezig, terwijl de verweerder zich wel liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de eiser op het moment van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf had, omdat hij al meer dan drie maanden in Nederland verbleef zonder werk en onvoldoende had aangetoond dat hij op zoek was naar werk met een reële kans op succes.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de informatie die de eiser na het bestreden besluit had aangeleverd, niet relevant was voor de beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die de verweerder had gemaakt, voldoende gemotiveerd was en dat het belang van de eiser om in Nederland te blijven niet opwoog tegen het belang van de Nederlandse staat bij zijn vertrek. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.