ECLI:NL:RBDHA:2021:4815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
NL21.4420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse bekeerling met homoseksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser, die eerder een asielaanvraag had ingediend op basis van bekering tot het christendom, stelde nu dat hij asiel nodig had vanwege zijn homoseksuele geaardheid. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de gestelde bekering en homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig werden geacht. Eiser voerde aan dat hij in zijn geloof was gegroeid en dat hij problemen had ondervonden vanwege zijn homoseksualiteit in Iran. Tijdens de zitting op 28 april 2021 in Rotterdam, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd zijn zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn bekering en homoseksualiteit niet voldoende waren om de geloofwaardigheid te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet in aanmerking kwam en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.4420

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. ten Cate).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Voorts is tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.4421, plaatsgevonden op 28 april 2021 in Dordrecht, op de locatie van de rechtbank Rotterdam aldaar. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft eerder, op 16 oktober 2015, een asielaanvraag ingediend waarin bekering tot het christendom als asielmotief is aangevoerd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 1 februari 2017 afgewezen als ongegrond. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 27 juni 2017 (AWB 17/4405) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft die uitspraak op 30 november 2017 bevestigd. Het besluit van 1 februari 2017 staat daarmee in rechte vast en daarmee ook het in dat besluit opgenomen oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van de toen door eiser gestelde bekering tot het christendom.
Aanvraag
2. Op 26 juli 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij tot het christendom is bekeerd. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij Iran destijds heeft verlaten vanwege zijn homoseksuele geaardheid en de problemen die hij in verband hiermee heeft ondervonden.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat wat eiser heeft aangevoerd over zijn bekering geen nieuw element of nieuwe bevinding is en omdat hij de gestelde homoseksuele gerichtheid van eiser en de problemen die hij daardoor heeft ondervonden ongeloofwaardig acht.
Geschil
4.
Bekering
Eiser voert, samengevat, aan dat hij is gegroeid in het geloof en dat daarom wel sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Hij heeft geleerd en ervaren dat God hem in moeilijke tijden nooit in de steek zal laten. Door het lezen van de Bijbel en het omgaan met andere gelovigen, die hem hielpen in de moeilijke periode, is hij in zijn relatie met God gegroeid. Hij heeft geleerd om liefde te geven aan anderen en niet alleen aan zijn eigen problemen te denken. Hij heeft geleerd om respect te hebben voor alles wat door God geschapen is. Verder wijst hij op de ontwikkelingen zoals het feit dat hij kon praten over zijn geaardheid en hij heeft mensen kunnen vergeven die hem in het verleden hebben gekwetst. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende gemotiveerd waarom deze verklaringen vaag en algemeen zijn. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet als vertrekpunt in deze procedure genomen dat eiser in de vorige procedure nieuw was in het geloof en daarom kennis miste over het christendom.
Beoordeling
4.1.
In gevallen waarin de gestelde bekering in de voorafgaande procedure - bij in rechte onaantastbaar besluit - niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, verlangt verweerder van de vreemdeling dat hij ermee bekend is dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. De vreemdeling dient inzichtelijk te maken waarom hij tot de voortzetting van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en hij dient tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307 en van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1595).
4.2.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser niet als nieuwe elementen of bevindingen kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft daartoe niet ten onrechte van belang geacht dat eiser zich heeft uitgelaten in algemene en summiere termen die onvoldoende zeggen over zijn motieven voor en het proces van bekering. Dat eiser aanvoert dat hij regelmatig de kerk heeft bezocht, online diensten volgt en heeft geleerd om te helpen en goede daden te verrichten, is door verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht. Dit alles geeft geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering en daaruit blijkt niet dat er een verdieping van de bekering heeft plaatsgevonden. Dat geldt ook voor eisers verklaringen dat hij door het christendom meer rust heeft gekregen en geen ruzie meer zoekt met anderen en zich het karakter van christen-zijn eigen heeft gemaakt.
4.3.
Voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de gestelde bekering ten onrechte niet als vertrekpunt heeft genomen dat eiser tijdens de vorige procedure kennis miste over het christendom bestaat geen grond, nu het zwaartepunt in de beoordeling ligt bij de motieven voor en het proces van bekering en niet bij het kennisniveau van eiser ten opzichte van de vorige procedure. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Geschil
5.
Homoseksuele gerichtheid van eiser / problemen als gevolg daarvan
In beroep voert eiser, samengevat, het volgende aan. Eiser meent dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij niet eerder over zijn homoseksualiteit heeft verklaard. Eiser meent verder dat hij wel degelijk voldoende heeft verklaard omtrent zijn gedachten en denkproces bij de ontdekking van zijn geaardheid. Eiser meent dat verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijkheid en achtergrond van eiser, en ook onvoldoende de verklaringen van de getuigen (kenbaar) heeft meegewogen. Verweerder heeft terecht aangenomen dat eiser op de hoogte is van de situatie van LHBT’ers in Iran en kan verklaren wat dit persoonlijk voor hem betekent, maar ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom hier niet de zwaartepunt van de geloofwaardigheidsbeoordeling ligt. Ook heeft verweerder terecht aangenomen dat eiser op de hoogte is van de situatie in Nederland voor LHBTI, maar verweerder acht zijn kennis ten onrechte algemeen. Verder blijkt niet waarom verweerder meent dat uit de brief van eisers vriend en de verklaringen van eiser niet zou blijken van een intieme relatie maar enkel van een gewone vriendschap tussen twee mannen. Uit de omstandigheid dat verweerder zijn homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig acht, volgt niet dat de mishandeling door [naam 2] (destijds in het land van herkomst) niet ongeloofwaardig kan worden geacht. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder zijn activiteiten op sociale media niet heeft onderzocht en stelt hij dat hij bij terugkeer naar Iran in de problemen zal komen met de autoriteiten vanwege zijn illegale uitreis uit Iran.
Beoordeling
5.1.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij niet eerder over zijn homoseksualiteit heeft verklaard, voert eiser het volgende aan. Verweerder gaat voorbij aan zijn achtergrond en zijn medische gesteldheid. Hij heeft eerder verklaard niet zover te zijn geweest om daaromtrent te durven verklaren uit schaamte en angst en omdat hij bang was dat zijn familie en vrienden het zouden ontdekken. Ook is hij onder behandeling geweest van een psycholoog. Uit een verklaring van zijn behandelaar blijkt dat hij wegens schaamte en angst niet eerder over zijn geaardheid kon verklaren. Dit getuigt juist van de oprechtheid van zijn verklaringen, aldus eiser.
5.1.1.
Verweerder heeft in dit verband terecht aan eiser tegengeworpen dat eiser heeft verklaard dat hij in de eerste procedure bang was om te verklaren over zijn seksuele geaardheid omdat dit bij de Iraanse autoriteiten bekend zou kunnen worden, maar dat eiser destijds te kennen is gegeven dat de Iraanse autoriteiten nimmer op de hoogte worden gesteld van een asielaanvraag en eiser zich voorts vrij heeft gevoeld om over zijn bekering te spreken. Daarom kan niet aannemelijk worden geacht dat eiser om die reden destijds niet heeft kunnen verklaren over zijn seksuele geaardheid. Eiser heeft dat verder ook niet betwist. Verweerder heeft verder terecht tegengeworpen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over waarom hij tijdens zijn vorige procedure niet over zijn geaardheid kon praten. Eiser heeft eerst verklaard dat dit kwam omdat hij zich hiervoor schaamde, waarna verweerder eiser heeft voorgehouden dat hij had verklaard zijn geaardheid te hebben geaccepteerd (pagina 14 aanvullend gehoor). Eiser heeft vervolgens verklaard dat hij er niet eerder over heeft verklaard omdat hij bang was dat zijn familie erachter zou komen. De juistheid van die tegenstrijdigheid heeft eiser niet betwist. Verweerder heeft verder niet ten onrechte betrokken dat eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten ervoor hebben gezorgd dat hij niet eerder heeft kunnen verklaren over zijn seksuele geaardheid.
5.1.2.
De brief van 2 december 2020 van een GGZ-arts en een psychiater, waar eiser in de gronden van beroep naar verwijst, leidt niet naar een ander oordeel. Bladzijde 2 van die brief vermeldt dat eiser in het laatste gesprek had aangegeven “dat hij homoseksueel is en dat hij uit angst en schaamte eerder daarover bij de IND niets kon verklaren.” Dat is echter een weergave van wat eiser heeft verklaard en niet wat zijn behandelaar heeft geconcludeerd.
5.2.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel degelijk voldoende heeft verklaard omtrent zijn gedachten en denkproces bij de ontdekking van zijn geaardheid, voert eiser het volgende aan. Hij beschrijft tijdens het gehoor een proces waarbij hij in het begin volstrekt onbekend was met homoseksualiteit en hij dacht dat hij ziek was tot het moment waarop hij dat begreep en vond dat het normaal was en hij zichzelf als homoseksueel accepteerde. Ondanks zijn medische en psychische gesteldheid heeft hij zo duidelijk mogelijk verklaard over dit proces. Hij heeft erop gewezen dat hij zichzelf op een gegeven moment wel accepteerde en dat hij ook relaties kreeg met andere mannen, maar dat hij nog steeds schaamte en angst had om zo openlijk te leven, zoals hij nu doet. Zijn gesprek met de dokter gaf hem het laatste zetje en ook zijn geloof heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld.
5.2.1.
Verweerder werpt niet ten onrechte aan eiser tegen dat hij oppervlakkig heeft verklaard over zijn gedachten en denkproces bij de ontdekking van zijn seksuele geaardheid; eiser geeft geen inzicht in zijn gedachtenproces. Daarbij betrekt hij niet ten onrechte dat eiser - door te antwoorden dat hij zich zorgen maakte dat zijn familie er achter zou komen - geen inzicht heeft gegeven in wat hij dacht toen hij informatie zocht over wat het betekent om homoseksueel te zijn. Verder heeft verweerder daarbij niet ten onrechte betrokken dat wat eiser dacht toen de arts hem vertelde dat het homo-zijn in zijn bloed zit een bevestiging voor eiser was en dat hij dit heeft geaccepteerd, geen inzicht geeft in hoe eiser vanuit een situatie waarin hij dacht dat hij ziek was en zich schuldig voelde is gekomen naar een situatie waarin hij zichzelf helemaal heeft geaccepteerd. In dit verband heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat hij eiser meerdere keren heeft gevraagd hoe hij dit schuldgevoel is kwijtgeraakt, maar dat hij daarover oppervlakkig heeft verklaard, zoals dat hij bevrijd is uit zijn innerlijke gevangenis. De verwijzing van eiser naar pagina 8 van het aanvullend gehoor leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft daar verklaard dat hij zichzelf heeft geaccepteerd, weet dat het geen ziekte is en dat hij zo geschapen is. Zoals verweerder reeds heeft opgemerkt in het bestreden besluit, geeft deze verklaring geen inzicht in de gedachten van eiser, hoe hij is gekomen van zijn gedachte dat sprake was van een ziekte, tot het moment dat hij zijn geaardheid normaal is gaan vinden.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij nog steeds geen inzicht geeft in zijn gedachten over het kwijtraken van zijn schuldgevoel met de verklaring dat hij boeken heeft gelezen, dat God mensen zo heeft geschapen en dat we door God niet veroordeeld worden vanwege onze seksualiteit. Eiser heeft enkel aangegeven dat hij dit in de Bijbel heeft gelezen en dat hij niet zeker weet waar het staat, maar denkt in het boek van Mattheus of Lucas.
5.2.2.
Ook heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het bevreemdt dat het hem niet interesseert hoe christenen tegenover homoseksualiteit staan, nu hij in zijn vorige en de huidige asielaanvraag heeft gesteld dat hij tot het christendom is bekeerd, heeft verklaard dat hij lid is geworden van een kerkgemeenschap en zich heeft laten dopen. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte niet gevolgd dat het voor eiser niet belangrijk is wat christenen vinden van homoseksuelen en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn gestelde geaardheid.
5.2.3.
Eisers stelling dat hij ondanks zijn medische en psychische gesteldheid zo duidelijk mogelijk heeft verklaard over dit proces, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder reeds in het bestreden besluit heeft opgemerkt, is het allereerst aan eiser om zijn geaardheid aannemelijk te maken. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat eiser vanwege zijn medische of psychische gesteldheid niet in staat was afdoende te verklaren.
5.3.
Eiser stelt dat verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijkheid en achtergrond en ook onvoldoende de verklaringen van de getuigen heeft meegewogen. Uit de verklaring van zijn vriend blijkt dat eiser een relatie met hem heeft en met hem samenwoont. Ook heeft eiser eerder contact gehad met verschillende mannen en is hij online actief. Nu verweerder een groot deel van de verklaringen van eiser wel geloofwaardig acht maar desondanks stelt dat eiser hierover summier zou hebben verklaard, is hieruit mogelijk af te leiden dat eiser moeite heeft om te begrijpen welk belang de gehoren voor hem hebben en dat hij moeite heeft om zijn gevoelens onder woorden te brengen en zijn gedachten inzichtelijk te maken. Verweerder had volgens eiser dan ook nader moeten motiveren in hoeverre deze constatering van belang is voor de vraag of de persoonlijkheid van eiser de oorzaak is voor zijn gestelde summiere verklaringen. In dit verband verwijst hij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 31 augustus 2020 (zaaknummer NL19.7511).
5.3.1.
Werkinstructie (WI) 2019/17 die door verweerder is gebruikt bij de geloofwaardigheidsbeoordeling, vermeldt over persoonlijkheid en achtergrond het volgende:
“(…) Uiteraard blijft het van belang om in de vraagstelling en de beoordeling rekening te houden met de persoonlijkheid en achtergrond van de vreemdeling. Elke vreemdeling heeft immers een eigen referentiekader op basis van opleiding, culturele achtergrond, levensfase etc.”
5.3.2.
Dat verweerder in de vraagstelling en beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijkheid en achtergrond van eiser, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Uit de omstandigheid dat verweerder een aantal verklaringen van eiser in zijn voordeel heeft meegewogen (zoals dat eiser op de hoogte is van de situatie van LHBTI’ers in zijn land van herkomst en ook kan verklaren wat dit persoonlijk voor hem betekent), volgt niet dat verweerder uit de summier bevonden antwoorden had moeten afleiden dat eiser moeite heeft om te begrijpen welk belang de gehoren voor hem hebben en dat hij moeite heeft om zijn gevoelens onder woorden te brengen en zijn gedachten inzichtelijk te maken. Uit de verslagen van de gehoren blijkt verder dat verweerder eiser uitvoerig heeft bevraagd en hem alle gelegenheid heeft geboden zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Voor de stelling van eiser ter zitting dat de vragen onvoldoende concreet waren, ziet de rechtbank geen grond. Ook heeft verweerder eiser de mogelijkheid geboden zijn verklaringen naderhand te corrigeren en aan te vullen en in een zienswijze te reageren op het voornemen, zoals eiser ook heeft gedaan. De schriftelijke verklaring van eisers (gestelde) vriend is door verweerder in het voornemen kenbaar meegewogen.
5.3.3.
De enkele verwijzing van eiser naar de hiervoor vermelde uitspraak van 31 augustus 2020 biedt geen grond voor een ander oordeel. De situatie in de zaak waarop die uitspraak ziet is anders. Zo had de vreemdeling in die zaak nagelaten te verklaren over zijn relatie met een als getuige gehoorde man, was hij afhoudend ten opzichte van de gehoormedewerkers en heeft hij vragen summier, niet diepgaand en soms met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord. Dat de rechtbank in de omstandigheden van die specifieke zaak aanleiding heeft gezien te oordelen dat hieruit mogelijk is af te leiden dat de vreemdeling ‘moeite heeft om te begrijpen welk belang de gehoren voor hem hebben en dat hij moeite heeft om zijn gevoelens onder woorden te brengen en zijn gedachten inzichtelijk te maken’ (rechtsoverweging 9.5 van die uitspraak) brengt niet mee dat die situatie zich in elke zaak voordoet waarin een vreemdeling (op onderdelen van het asielrelaas) summier heeft verklaard. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat eiser – anders dan de vreemdeling in voormelde zaak – moeite heeft om zijn gevoelens onder woorden te brengen. Verweerder heeft immers uitdrukkelijk overwogen dat eiser inzicht heeft gegeven in zijn gevoelens en ook kan verklaren wat de situatie van LHBTI’s in zijn land van herkomst persoonlijk voor hem betekent. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank deze stelling niet.
5.4.
Eiser stelt dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser op de hoogte is van de situatie van LHBTI’s in Iran en kan verklaren wat dit persoonlijk voor hem betekent, maar ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom hier niet de zwaartepunt van de geloofwaardigheidsbeoordeling ligt en waar dat dan wel ligt. De rechtbank stelt vast dat eiser die stelling al in de zienswijze heeft aangevoerd en dat verweerder daar in het bestreden besluit gemotiveerd op is ingegaan door te overwegen dat volgens WI 2019/17 het zwaartepunt ligt op de antwoorden op de vragen over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving. Door enkel te stellen dat dit door verweerder niet voldoende nader is gemotiveerd dan wel geconcretiseerd, zonder toe te lichten waarom de motivering niet voldoende is, heeft eiser de motivering van het bestreden besluit op dit punt onvoldoende betwist. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling.
5.5.
Verder stelt eiser dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser op de hoogte is van de situatie in Nederland voor LHBTI’s, maar dat verweerder zijn kennis ten onrechte algemeen acht. Eiser voert in dit verband aan dat hij meent antwoord te hebben gegeven op alle vragen die hem hierover zijn gesteld en dat verweerder geen behoefte had om hierover meer te vragen. De rechtbank stelt vast dat eiser ook die stelling al in de zienswijze heeft aangevoerd en dat verweerder daar in het bestreden besluit gemotiveerd op is ingegaan. Zo heeft verweerder in dit verband overwogen dat eiser al vanaf 2015 in Nederland is en dat hij in Nederland een transformatie heeft meegemaakt waardoor hij zichzelf 100% heeft geaccepteerd en dat daarom had mogen verwacht dat eiser meer zou kunnen verklaren over wat dit persoonlijk voor hem betekent. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat eiser heeft verklaard dat hij tijdens een COC bijeenkomst bang was, zich heeft verstopt en niet heeft kunnen horen wat er werd gezegd, hetgeen ook niet overeenkomt met iemand die zichzelf naar gesteld voor 100% heeft geaccepteerd. In beroep licht eiser niet toe waarom de motivering van het bestreden besluit op dit punt volgens hem ontoereikend is. De enkele herhaling in beroep van deze al bij zienswijze aangevoerde stelling is onvoldoende betwisting van de motivering van het bestreden besluit op dit punt.
5.6.
Eiser stelt voorts dat uit het bestreden besluit niet blijkt waarom verweerder meent dat uit de brief van eisers vriend en de verklaringen van eiser niet zou blijken van een intieme relatie, maar enkel van een gewone vriendschap tussen twee mannen. Het bestreden besluit is daarom volgens eiser ontoereikend gemotiveerd.
5.6.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet wordt gevolgd in zijn verklaringen dat hij op dit moment een partnerrelatie heeft met zijn gestelde vriend. Dat eiser bevriend is met deze man en een woning met hem deelt, wil volgens verweerder nog niet zeggen dat daarmee vaststaat dat er sprake is van een geloofwaardige seksuele gerichtheid. Verweerder acht daarbij van belang dat mannen vriendschappelijk met elkaar kunnen omgaan zonder dat er sprake is van een homoseksuele gerichtheid.
5.6.2.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een brief bevindt van [naam 3] (hierna: [naam 3] ). De brief is gedateerd op 20 november 2020, is handgeschreven, ondertekend en gaat vergezeld van een kopie van een paspoort. Op meerdere plaatsen in de brief heeft de opsteller het over zijn ‘partner [naam eiser] ’. Hij schrijft onder meer het volgende:
“(…) [naam eiser] heb ik leren kennen Facebook en hebben elkaar ontmoet tijdens een gay Festival (Funhouse). Kort hierna zijn wij gaan daten en zijn we in een relatie gestapt sinds 28 april 2019. Op het begin voelde ik veel onrust bij hem daardoor hebben wij samen besloten dat hij vaker bij mij slaapt. Ook ben ik vaak samen met hem naar zijn psycholoog geweest om zijn situatie beter te begrijpen, en hem te kunnen steunen om zo aan onze relatie te werken. Wij hopen dat hij een verblijfsvergunning krijgt, zodat wij met zekerheid kunnen bouwen aan een toekomst samen. Zo willen we later officieel samen wonen en een huis kopen. We hebben al kort geleden een poes aangeschaft, en ze is een aanvulling in ons gezin.(…).”
Eiser heeft onder meer verklaard dat hij 28 april bij [naam 3] is ingetrokken en dat hij, sinds hij met hem is, geen relaties met andere mannen heeft gehad (p. 16 gehoor opvolgende aanvraag) en dat hij een relatie met hem heeft (p. 11 aanvullend gehoor).
5.6.3.
Uit WI 2019/17 volgt dat verweerder de inhoud en bron van de verklaring van een derde betrekt. Verweerder heeft in het licht van het voorgaande in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met de stelling dat mannen met elkaar bevriend kunnen zijn en een woning met elkaar kunnen delen, zonder dat daarbij sprake is van een homoseksuele gerichtheid. Verweerder is daarmee onvoldoende ingegaan op de inhoud van de verklaring van [naam 3] .
5.6.4.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Eiser wordt hierdoor niet benadeeld, nu verweerder ook niet ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen van eiser zelf zwaarder wegen en dat het aan hem is om door middel van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. Een brief als deze kan weliswaar dienen ter ondersteuning, maar het blijft aan eiser om zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken, zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2715). Daar is eiser, gelet op al het voorgaande, niet in geslaagd.
5.7.
Eiser voert aan dat verweerder eerst in het bestreden besluit aangeeft dat niet geloofwaardig is dat eiser in het land van herkomst bezig was met homoseksualiteit en dat hij een relatie had met [naam 4] . Verder voert hij aan dat de mishandeling van eiser door [naam 2] niet ongeloofwaardig kan worden geacht omdat zijn geaardheid in Nederland door verweerder niet geloofwaardig is geacht. Verweerder heeft dat volgens hem ten onrechte niet op zijn eigen merites beoordeeld. Ten aanzien van de mishandeling heeft eiser verwezen naar de door hem overgelegde foto’s.
5.7.1.
Al in het voornemen heeft verweerder aangegeven dat eiser geen inzicht heeft gegeven hoe de relatie van hem en [naam 4] is ontdekt en dat zijn verklaringen hierover vaag blijven. Dat verweerder daarover pas in het bestreden besluit iets opmerkt, is dus niet juist.
De gestelde mishandeling van eiser door [naam 2] is door verweerder op zijn eigen merites beoordeeld, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen. Zo heeft verweerder in het voornemen overwogen dat het bevreemdt dat eiser heeft verklaard dat hij in de auto is gestoken door zowel de broer van [naam 4] die aan het rijden was als [naam 2] . Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt hoe zij hem konden steken terwijl zij tegelijkertijd aan het autorijden waren en dat het bevreemdt dat eiser zich zo bewust kon zijn van waar zij reden, terwijl twee mannen hem aan het neersteken waren. Ook de door eiser overgelegde foto’s zijn door verweerder kenbaar bij de beoordeling betrokken, door in het bestreden besluit te overwegen dat de littekens die op het lichaam van eiser aanwezig zijn ook op een andere manier kunnen zijn veroorzaakt dan de door hem gestelde mishandeling door [naam 2] . Eiser heeft dat niet betwist.
5.7.2.
Wat verweerder over de gestelde mishandeling door [naam 2] heeft overwogen is, anders dan eiser stelt, niet gebaseerd op het ongeloofwaardig zijn geacht van zijn geaardheid, maar op zijn eigen merites beoordeeld. Dit betoog slaagt niet.
5.8.
Verder wijst eiser erop dat hij actief is op sociale media en dat hij ook online open is omtrent zijn geaardheid. Ten onrechte heeft verweerder dit niet nader onderzocht en is daaraan voorbijgegaan, aldus eiser. De rechtbank stelt vast dat dit een vrijwel woordelijke herhaling is van hetgeen eiser hierover bij zienswijze heeft aangevoerd. Verweerder heeft daar in het bestreden besluit op gereageerd door te overwegen dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd met stukken, waaruit blijkt dat hij zich openlijk uit over zijn geaardheid. In beroep heeft eiser dat evenmin gedaan. Dat de door verweerder op dit punt in het gegeven motivering ontoereikend is, heeft eiser met de herhaling van deze stelling uit de zienswijze in beroep niet aannemelijk gemaakt. Het is daarbij ook aan eiser geweest om zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken en in dat kader eventuele stukken ter onderbouwing van zijn verklaringen te overleggen.
5.9.
Tot slot wijst eiser erop dat hij Iran met behulp van een reisagent illegaal heeft verlaten. Hij stelt dat hij bij terugkeer daarom in problemen zal komen met de autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat verweerder hierop in het bestreden besluit niet is ingegaan en in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet evenwel aanleiding ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser hierdoor niet wordt benadeeld, nu eiser ditzelfde punt reeds in de vorige procedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank Middelburg heeft daaromtrent overwogen dat eiser bij zijn uitreis een paspoort heeft gebruikt en niet is gebleken dat eiser in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. De rechtbank overweegt daarbij nog dat in het rapport ‘Country Information and Guidance Iran: Illegal Exit’ van het UK Home Office van 2 december 2015 staat dat Iraniërs die het land illegaal hebben verlaten, bij het inreizen worden onderworpen aan een onderzoek door de autoriteiten, maar daarin staat ook dat louter de illegale uitreis geen gevaar oplevert. Eiser heeft geen stukken overgelegd die relevante andersluidende informatie bevatten. Een illegale uitreis uit Iran kan daarom op zichzelf geen grond voor asielrechtelijke bescherming vormen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3080. De rechtbank overweegt ook overigens dat blijkens het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021, waarop verweerder ook ter zitting heeft gewezen, politiek activisten of andere personen die als een bedreiging worden gezien bij terugkeer in de verhoogde belangstelling van de Iraanse autoriteiten kunnen komen te staan, maar daarvan is in het geval van eiser niet gebleken. Hierbij komt dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt dat de bekering en gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig zijn geacht, zodat eiser in dat opzicht ook niet heeft te vrezen voor de Iraanse autoriteiten bij terugkeer.
Slotsom
6. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser niet voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw in aanmerking komt.
7. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
8. Omdat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een gebrek in het bestreden besluit heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.